Dīgha Nikāya

16. Het grote heengaan

Sectie 1: In Magadha

Te Rajagaha

Aldus heb ik gehoord. Eens verbleef de Heer te Rajagaha op de Gijjhakuta. Op dat moment overwoog koning Ajatasattu Vedehiputta van Magadha, om de Vajji's aan te vallen. Hij zei: “Ik zal de Vajji's die zo machtig zijn, verslaan; ik zal hen uitroeien, ik zal hen doen verdwijnen, ik zal hen volledig vernietigen!”

En koning Ajatasattu zei tegen zijn hoofdminister, de brahmaan Vassakara: “Brahmaan, ga naar de Gezegende Heer en betuig hem hulde uit mijn naam met je hoofd aan zijn voeten, vraag of hij vrij is van ziekten en kwalen, of hij makkelijk leeft, gezond en comfortabel, en zeg dan: “Heer, koning Ajatasattu Vedehiputta van Magadha overweegt de Vajji's aan te vallen en hij zegt: ‘Ik zal de Vajji's verslaan; ik zal hen uitroeien, ik zal hen doen verdwijnen, ik zal hen volledig vernietigen!’” En wat er jou ook door de Heer wordt meegedeeld, breng dat op geloofwaardige wijze aan mij over, want Tathagata's liegen nooit.”

“Goed, Sire”, zei Vassakara, en hij beval dat er een groot aantal rijtuigen in gereedheid gebracht moesten worden. Nadat de statige rijtuigen aangespannen waren, besteeg hij er één van en reed in pracht en praal Rajagaha uit, op weg naar de Gierenpiek. Hij reed met zijn rijtuig tot zover dat de ondergrond dat toeliet, en vervolgde toen te voet zijn weg naar de plek waar de Heer was. Nadat hij vriendelijke begroetingen met de Heer had uitgewisseld, ging hij aan zijn zijde zitten en sprak de Gezegende aan met de woorden: “Eerwaarde Gotama, Ajatasattu Vedehiputta, de koning van Magadha, betuigt hulde met zijn hoofd aan de voeten van de Eerwaarde Gotama en wenst u vrijheid van ziekten en kwalen, dat u gemakkelijk leeft, gezond en comfortabel. Heer, koning Ajatasattu Vedehiputta van Magadha overweegt de Vajji's aan te vallen want hij zegt: ‘Ik zal de Vajji's verslaan; ik zal hen uitroeien, ik zal hen doen verdwijnen, ik zal hen volledig vernietigen!’”

Zeven voorwaarden voor welvaart

Nu stond Eerwaarde Ananda achter de Heer om hem koelte toe te wuiven, en de Heer zei: “Ananda, heb jij gehoord dat de Vajji's geregeld en veelvuldig bijeenkomsten houden?”—“Heer, ik heb gehoord dat zij dat zo doen.”—“Ananda, zolang de Vajji's geregeld en veelvuldig bijeenkomsten houden, dan mag van hen worden verwacht dat zij welvarend zullen zijn en niet ten gronde zullen gaan.”

“Ananda, heb jij gehoord dat de Vajji's op harmonieuze wijze bijeenkomen, op harmonieuze wijze van elkaar scheiden en hun zaken op harmonieuze wijze voortzetten?”—“Heer, ik heb gehoord dat dat zo is.”—“Ananda, zolang de Vajji's op harmonieuze wijze bijeen komen, op harmonieuze wijze van elkaar scheiden en hun zaken op harmonieuze wijze voortzetten, dan mag van hen worden verwacht dat zij welvarend zullen zijn en niet ten gronde zullen gaan.”

“Ananda, heb jij gehoord dat de Vajji's niet bekrachtigen wat nog niet bekrachtigd is, en niet afschaffen wat reeds bekrachtigd is, maar verder gaan overeenkomstig hetgeen dat door hun oude traditie wordt bekrachtigd?”—“Heer, ik heb gehoord dat zij dat doen.”—“Ananda, zolang de Vajji's (...) dan mag van hen worden verwacht dat zij welvarend zullen zijn en niet ten gronde zullen gaan.”

“Ananda, heb jij gehoord, dat zij de ouderen onder hen eren, respecteren, eerbiedigen en begroeten, en dat zij hen waardig achten door naar hen te luisteren?”—“Heer, ik heb gehoord dat zij dat zo doen.”—“Ananda, zolang de Vajji's (...) dan mag van hen worden verwacht dat zij welvarend zullen zijn en niet ten gronde zullen gaan.”

“Ananda, heb jij gehoord, dat zij zich ervan onthouden met geweld de vrouwen en dochters van anderen te ontvoeren en hen te dwingen met hen te leven?”—“Heer, ik heb gehoord dat zij zich daarvan onthouden.”—“Ananda, zolang de Vajji's (...) dan mag van hen worden verwacht dat zij welvarend zullen zijn en niet ten gronde zullen gaan.”

“Ananda, heb jij gehoord, dat de Vajji's heiligdommen eren, respecteren, eerbiedigen en begroeten—thuis en over de grens—en de al eerder verleende passende ondersteuning niet intrekken?”—“Heer, ik heb gehoord dat zij dat zo doen.”—“Ananda, zolang de Vajji's (...) dan mag van hen worden verwacht dat zij welvarend zullen zijn en niet ten gronde zullen gaan.”

“Ananda, heb jij gehoord, dat een passende voorziening is getroffen voor de veiligheid van de Arahats, zodat zulke Arahats in de toekomst naar hen toe zullen komen om er te leven, en dat zij, die er reeds leven, comfortabel zullen leven?”—“Heer, ik heb gehoord dat zij dat zo doen.”—“Ananda, zolang de Vajji's (...) dan mag van hen worden verwacht dat zij welvarend zullen zijn en niet ten gronde zullen gaan.”

Toen zei de Heer tegen de brahmaan Vassakara: “Eens, brahmaan, toen ik bij het Sarandada Heiligdom te Vesali was, onderwees ik de Vajji's deze zeven principes om het ten gronde gaan te kunnen voorkomen, en zolang zij zich aan deze zeven principes houden, zolang deze principes van kracht blijven, mag van de Vajji's worden verwacht dat zij welvarend zullen zijn en niet ten gronde zullen gaan.”

Hierop antwoordde Vassakara: “Als de Vajji's, Eerwaarde Gotama, zich aan zelfs één van deze zeven principes houden, dan mag van hen worden verwacht dat zij welvarend zullen zijn en niet ten gronde zullen gaan—stel dat zij zich aan al deze zeven principes houden. De Vajji's kan in de strijd geen kwaad toegebracht worden door de koning van Magadha, Ajatasattu, maar slechts door propaganda die hen tegen elkaar op doet zetten. Mag ik nu, Eerbiedwaardige Gotama, vertrekken? Ik heb het druk en heb nog veel te doen.”—“Brahmaan, doe wat je denkt dat goed is.” Toen stond de brahmaan Vassakara, verheugd door de Gezegende zijn woorden, van zijn zetel op en vertrok.

Het welvaren van de monniken

Kort nadat Vassakara vertrokken was, zei de Heer: “Ananda, ga naar de monniken die in de omgeving van Rajagaha verblijven en roep hen bijeen bij de vergaderhal.”—“Goed, Heer”, zei Ananda, en hij deed wat hem gevraagd was. Daarna kwam hij naar de Heer, groette hem, stond aan zijn zijde en zei: “Heer, de orde van monniken is bijeengebracht. Het is nu tijd voor de Heer om te doen wat hij vindt dat goed is.” En de Heer stond van zijn zetel op, begaf zich naar de vergaderhal, ging op de voor hem in gereedheid gebrachte zetel zitten, en zei: “Monniken, ik zal jullie zeven dingen onderwijzen die tot welzijn strekken. Luister en schenk diepe aandacht. Ik zal nu spreken.”—“Ja, Heer”, zeiden de monniken, en de Heer zei:

Zeven dingen—1

“Zolang de monniken met regelmaat en veelvuldig bijeenkomsten houden, mag van hen verwacht worden dat zij welvarend zullen zijn en niet ten gronde zullen gaan.”

“Zolang zij in harmonie bijeenkomen, in harmonie van elkaar scheiden en hun zaken in harmonie voortzetten, mag van hen verwacht worden dat zij welvarend zullen zijn en niet ten gronde zullen gaan.”

“Zolang zij niet bekrachtigen wat nog niet bekrachtigd is, en niet afschaffen wat reeds bekrachtigd is, maar verdergaan overeenkomstig datgene dat door de regels van de training bekrachtigd wordt (...).”

“Zolang zij de ouderen met veel ervaring—die reeds lange tijd zijn ingewijd, die vaders en leiders van de orde zijn—eren, respecteren, eerbiedigen en begroeten (...).”

“Zolang zij niet ten prooi vallen aan begeerten die in hen ontstaan en die naar wedergeboorte leiden (...).”

“Zolang zij zich toewijden aan onderkomens in wouden (...).”

“Zolang zij hun persoonlijke indachtigheid in acht nemen, zodat in de toekomst de goede onder hun metgezellen naar hen toe zullen komen, en zij die reeds gekomen zijn zich bij hen op hun gemak voelen (...).”

“Zolang de monniken zich aan deze zeven dingen houden en zij erom bekend staan dat zij dat zo doen, dan mag van hen verwacht worden dat zij welvarend zullen zijn en niet ten gronde zullen gaan.”

Zeven dingen—2

“Ik zal jullie zeven andere dingen onderwijzen die tot welzijn strekken. Zolang monniken zich niet verheugen, geen vreugde zien in en niet geabsorbeerd worden door allerlei activiteiten (...) kletspraat (...) slapen (...) gezelschap (...) slechte verlangens (...) het zich vermengen en omgaan met slechte vrienden (...) Zolang zij niet tevreden rusten wanneer de verworvenheden slechts gedeeltelijk bereikt zijn (...) Zolang de monniken zich aan deze zeven dingen houden en zij erom bekend staan dat zij dat zo doen, dan mag van hen verwacht worden dat zij welvarend zullen zijn en niet ten gronde zullen gaan.”

De zeven goede kwaliteiten

“Ik zal jullie zeven andere dingen onderwijzen die tot welzijn strekken. Zolang monniken geloof, bescheidenheid, morele schaamte en vrees hebben om kwaad te doen, bedreven zijn in het leren, vastberaden zijn, met gevestigde indachtigheid zijn, met wijsheid zijn (...).”

De zeven factoren van verlichting

“Ik zal jullie zeven andere dingen onderwijzen die tot welzijn strekken. Zolang monniken de factoren van verlichting ontwikkelen, namelijk: indachtigheid, onderzoek naar realiteit, energie, vreugde, kalmte, concentratie en gelijkmoedigheid (...).”

Zeven waarnemingen

“Ik zal jullie zeven andere dingen onderwijzen die tot welzijn strekken. Zolang monniken het waarnemen van vergankelijkheid ontwikkelen, van niet-zelf, van onzuiverheid, van gevaar, van het te boven komen, van hartstochtloosheid, van het ophouden. Zolang de monniken zich aan deze zeven dingen houden en zij erom bekend staan dat zij dat zo doen, dan mag van hen verwacht worden dat zij welvarend zullen zijn en niet ten gronde zullen gaan.”

Zes dingen om in gedachten te houden

“Monniken, ik zal jullie zes dingen onderwijzen die tot het harmonieus leven in een commune strekken. Zolang de monniken, in het openbaar zowel als in de privé sfeer, ten opzichte van hun metgezellen liefdevolle vriendelijkheid vertonen via de daden van het lichaam, de spraak en de geest, (...).”

“Zolang monniken met hun deugdzame metgezellen delen wat zij als een rechtmatige gift hebben ontvangen, inclusief de inhoud van hun bedelnappen hetgeen zij niet enkel voor zichzelf houden, (...).”

“Zolang zij consequent, ononderbroken en standvastig de regels van gedrag handhaven die volkomen en perfect zijn, vlekkeloos en zuiver, die naar bevrijding leiden, die door de wijzen geprezen worden, die zuiver zijn en tot concentratie strekken—zolang zij daarin met hun metgezellen volhardend zijn, zowel in het openbaar als in de privé sfeer, (...).”

“Zolang zij voortgaan in het edele inzicht dat tot bevrijding leidt, tot de algehele vernietiging van lijden, met hun metgezellen in zo'n (toestand van) gewaarzijn blijven, in het openbaar zowel als in de privé sfeer, (...).”

“Zolang de monniken zich aan deze zes dingen houden en gezien wordt dat zij dat zo doen, dan mag van hen verwacht worden dat zij welvarend zullen zijn en niet ten gronde zullen gaan.”

En toen predikte de Heer, terwijl hij op de Gierenpiek verbleef, een goed opgebouwde toespraak: “Dit is moraliteit, dit is concentratie, dit is wijsheid, dit is bevrijding. Concentratie (meditatie), monniken, die ondersteund wordt door deugdzaamheid brengt veel vruchten voort, veel zegening. De geest, die ondersteund wordt door wijsheid, is volledig en geheel bevrijd van alle aantastingen (asava's), namelijk: de aantasting van zintuiglijke begeerten (kamasava), de aantasting van worden (bhavasava), de aantasting van opvattingen (ditthasava) en de aantasting van onwetendheid (avijjasava).”

Te Ambalatthika

En toen de Heer zolang in Rajagaha gebleven was als dat hij dat wenste, zei hij tegen Ananda: “Kom, Ananda, laat ons naar Ambalatthika gaan.”—“Goed, Heer”, zei Ananda, en de Heer vertrok vergezeld door een grote groep monniken.

En de Heer verbleef in het koninklijke park te Ambalatthika en ook daar predikte de Heer een goed opgebouwde toespraak: “Dit is moraliteit, dit is concentratie, dit is wijsheid, dit is bevrijding. Concentratie (meditatie), monniken, die ondersteund wordt door deugdzaamheid brengt veel vruchten voort, veel zegening. De geest, die ondersteund wordt door wijsheid, is volledig en geheel bevrijd van alle aantastingen (asava's), namelijk: de aantasting van zintuiglijke begeerten (kamasava), de aantasting van worden (bhavasava), de aantasting van opvattingen (ditthasava) en de aantasting van onwetendheid (avijjasava).”

Te Nalanda

Sariputta's leeuwenbrul

En toen de Heer zolang te Ambalatthika gebleven was als dat hij wenste, zei hij tegen Ananda: “Kom, Ananda, laat ons naar Nalanda gaan.”—“Goed, Heer.” Te Nalanda verbleef de Heer met een groot aantal monniken in Pavarika's mango bos.

Toen ging de Eerwaarde Sariputta naar de Heer, begroette hem, ging aan zijn zijde zitten, en zei: “Dit geloof, Heer, heb ik in de Gezegende, dat er nog nooit is geweest, noch ooit zal zijn, noch er nu een andere asceet of brahmaan is, die beter of meer verlicht zal zijn dan de Gezegende.”

“Verheven en groots is inderdaad deze spraak van jou, Sariputta! Een stoutmoedige uitspraak! Een echte brul van een leeuw! Maar hoe is dit, Sariputta? Heb jij directe persoonlijke kennis van alle Arahats, van alle Volledig Verlichten van het verleden, zodat je kunt zeggen: ‘Deze Gezegenden waren van die of die deugdzaamheid, zo was hun meditatie, zo was hun wijsheid, zo waren hun verblijven en zo was hun bevrijding?’”—“Dat heb ik niet, Heer.”

“En heb je alle Boeddha's waargenomen die in de toekomst zullen verschijnen (...) ?”—“Dat heb ik niet, Heer.”

“Goed dan, Sariputta, jij kent mij als de Arahat, de Volledig Verlichte (samma sambuddha), en weet jij: ‘De Gezegende is van die of die deugdzaamheid, zo is zijn meditatie, zo is zijn wijsheid, zo is zijn verblijven en zo is zijn bevrijding?”—“Dat weet ik niet, Heer.”

“Dan is het duidelijk, Sariputta, dat jij niet de directe persoonlijke kennis hebt van de geest van de Boeddha's van het verleden, van de toekomst of van het heden. Hoe durf je dan op zo'n verheven en grootse manier te spreken, zo stoutmoedig, als een echte brul van een leeuw, met de woorden: ‘Dit geloof, Heer, heb ik in de Gezegende, dat er nog nooit is geweest, noch ooit zal zijn, noch er nu een andere asceet of brahmaan is, die beter of meer verlicht zal zijn dan de Gezegende?’”

“Heer, ik heb niet de directe persoonlijke kennis van de geest van de Arahats, de Volledig Verlichten van het verleden, van de toekomst en van het heden, maar ik ken de stroom van de Dhamma. Veronderstel, Heer, dat er een koninklijke grensstad zou zijn, met machtige torens en een machtige stadsmuur waarin slechts één poort was met een poortwachter die wijs, vakkundig en verstandig was, en vreemdelingen buiten hield en degenen die hem wél bekend waren, binnen liet. En wanneer hij constant over een pad patrouilleert dat om de stad heen leidt, ontdekt hij nergens een gat of een scheur in de muren welke zo groot zijn dat er een kat doorheen zou kunnen glippen. Zo komt hij tot de conclusie: ‘Alle wezens die groter zijn en die de stad in of uit willen, zullen allemaal door deze ene poort moeten gaan.’ Op diezelfde manier, Heer, zie ik de stroom van de Dhamma.”

“Want, Heer, alle Arahats, alle Volledig Verlichten van het verleden verwierven de verheven verlichting door het opgeven van de vijf hindernissen (pañca nivarana), de mentale bezoedelingen die het begrip afzwakken. Zij hebben de vier fundamenten van indachtigheid (satipatthana) diep in hun geest gevestigd en zij hebben de zeven factoren van verlichting (bojjhanga) ontwikkeld.”

“En, Heer, alle Arahats, alle Volledig Verlichten van de toekomst zullen de vijf hindernissen opgeven, de mentale bezoedelingen die het begrip afzwakken. Zij zullen de vier fundamenten van indachtigheid diep in hun geest vestigen en zij zullen de zeven factoren van verlichting ontwikkelen.”

“En ook u, Heer, die nu de Arahat, een Volledig Verlichte Boeddha is, heeft de vijf hindernissen opgegeven, de mentale bezoedelingen die het begrip afzwakken. U heeft de vier fundamenten van indachtigheid diep in uw geest gevestigd en u heeft de zeven factoren van verlichting ontwikkeld.”

En toen, terwijl hij te Nalanda in het mango bos van Pavarika verbleef, predikte de Heer vaak een goed opgebouwde toespraak tot de monniken: “Dit is moraliteit, dit is concentratie, dit is wijsheid, dit is bevrijding. Concentratie (meditatie), monniken, die ondersteund wordt door deugdzaamheid brengt veel vruchten voort, veel zegening. De geest, die ondersteund wordt door wijsheid, is volledig en geheel bevrijd van alle aantastingen (asava's), namelijk: de aantasting van zintuiglijke begeerten (kamasava), de aantasting van worden (bhavasava), de aantasting van opvattingen (ditthasava) en de aantasting van onwetendheid (avijjasava).”

Te Pataligama

En nadat hij zo lang hij het wenste in Nalanda gebleven was, zei de Heer tegen Ananda: “Kom, Ananda, laat ons naar Pataligama gaan.”—“Goed, Heer.” En de Heer verbleef in Pataligama, samen met een groot aantal monniken.

En de lekenvolgelingen van Pataligama hoorden zeggen: “De Gezegende is hier gearriveerd.” En zij kwamen naar de Gezegende, groetten hem op respectvolle wijze, gingen aan zijn zijde zitten en spraken hem aan met de woorden: “Moge het de Gezegende behagen, Heer, om onze vergaderhal te bezoeken.” En door zijn stilzwijgen stemde de Heer toe.

Nadat zij het stilzwijgen van de Gezegende hadden begrepen, stonden de lekenvolgelingen van Pataligama van hun zitplaatsen op, groetten hem op respectvolle wijze, en terwijl zij hun rechterzijde naar hem hielden gericht, vertrokken zij naar de vergaderhal. En zij maakten de vergaderhal gereed door de vloer met kleden te bedekken, zetten zetels en water klaar, en ook plaatsten zij een olielamp. Toen zij dat hadden gedaan, keerden zij naar de Gezegende terug, groetten hem op respectvolle wijze, gingen aan zijn zijde staan en spraken hem aan met de woorden: “Heer, de vergaderhal is gereedgemaakt, de vloer is overal bedekt, zetels en water zijn klaargezet. Laat de Heer nu doen wat hij vindt dat passend is.”

En de Heer kleedde zich aan, nam zijn bedelnap en gewaad, en ging samen met de monniken naar de vergaderhal. Nadat hij zijn voeten had gewassen, trad de Heer de hal binnen en nam hij plaats met zijn rug tegen de pilaar in het midden, met zijn gezicht naar het oosten. En de groep monniken, nadat zij hun voeten hadden gewassen, trad ook de hal binnen en namen plaats met hun ruggen gericht naar de muur aan de westzijde, met hun gezichten naar het oosten, zodat de Gezegende voor hen zat. En ook de lekenvolgelingen van Pataligama, nadat zij hun voeten hadden gewassen, traden de hal binnen en namen plaats met hun ruggen tegen de muur aan de oostkant, met hun gezichten naar het westen, zodat de Gezegende voor hen zat.

De vruchten van een immoreel leven

En de Heer sprak de lekenvolgelingen van Pataligama als volgt toe: “Huishouders, deze vijf gevaren ontmoet iemand die immoreel is, iemand die van deugdzaamheid is afgebogen. Welke zijn deze? Ten eerste: hij lijdt grote verliezen aan bezittingen door onoplettendheid omtrent zijn zaken. Ten tweede: hij krijgt een slechte naam vanwege zijn ondeugdzaamheid en zijn misdragingen. Ten derde: hij is temidden van welke gemeenschap dan ook—of het een gemeenschap is van Khattiya's, brahmanen, huishouders of asceten—onzeker en verlegen. Ten vierde: hij sterft onrustig. Ten vijfde: hij wordt, na de ontbinding van het lichaam, na de dood, in een ongelukkige staat geboren, in een sfeer van ellende, in de lagere werelden, in een hel. Dit zijn de vijf gevaren voor iemand met een slechte moraliteit.”

De vruchten van een moreel leven

“En deze vijf zegeningen, huishouders, komen tot iemand die een goede moraliteit heeft en die deugdzaamheid beoefent: Welke zijn deze? Ten eerste: hij wint aan weelde door zorgvuldig aandacht te schenken aan zijn zaken. Ten tweede: hij krijgt een goede naam vanwege zijn deugdzaamheid en zijn goede gedrag. Ten derde: hij is temidden van welke gemeenschap dan ook—of het een gemeenschap is van Khattiya's, brahmanen, huishouders of asceten—vol zelfvertrouwen en is zelfverzekerd. Ten vierde: hij sterft rustig. Ten vijfde: hij wordt, na de ontbinding van het lichaam, na de dood, in een gelukkige staat geboren, in een hemelse wereld. Dit zijn de vijf zegeningen die tot iemand komen die een goede moraliteit heeft en die deugdzaamheid beoefent.”

En de Heer instrueerde, inspireerde, verkwikte en verblijdde de lekenvolgelingen van Pataligama met een gesprek over de Dhamma tot ver in de nacht. Toen zond hij hen weg met de woorden: “Huishouders, het is al diep in de nacht. Het is voor jullie nu tijd om te doen wat passend is.”—“Goed, Heer”, zeiden ze, en ze stonden op, groetten de Heer, en, terwijl zij hun rechterzijde naar hem toegekeerd hielden, vertrokken ze. En de Heer verbleef de rest van de nacht in de vergaderhal, die door hun vertrek leeg achtergelaten was.

Het bouwen van de vesting

In die tijd bouwden de hoofdministers van Magadha—Sunidha en Vassakara—een vesting te Pataligama ter bescherming tegen de Vajji's. Op dat moment was er een grote menigte van duizenden deva's die te Pataligama in verschillende delen hun intrek hadden genomen. In de regio waar deva's met grote macht verbleven, daar veroorzaakten zij in de geest van de koninklijke officials met de grootse macht, deze plaatsen in te nemen om hun gebouwen op te trekken. Op plaatsen waar deva's van middelmatige en lagere rangorde verbleven, daar veroorzaakten zij in de geest van de koninklijke officials met overeenkomstige macht, deze plaatsen in te nemen om hun gebouwen op te trekken.

En de Gezegende zag met het hemelse oog, wat zuiver is en dat het menselijke overtreft, de duizenden deva's die hun intrek deden te Pataligama. En toen de morgen aanbrak, zei hij tegen de Eerwaarde Ananda: “Ananda, wie bouwt er een fort te Pataligama?”—“Heer, Sunidha en Vassakara, de ministers van Magadha, bouwen een fort te Pataligama ter bescherming tegen de Vajji's.”

“Het is, Ananda, alsof zij in overleg met de Goden van de Drieëndertig een vesting te Pataligama bouwen. Ik heb met mijn hemelse oog, dat zuiver is en het menselijke overtreft, gezien, hoe een groot aantal deva's, duizenden in getal, te Pataligama hun intrek deden. In de regio waar deva's met grote macht verbleven, daar veroorzaakten zij in de geest van de koninklijke officials met de grootse macht, deze plaatsen in te nemen om hun gebouwen op te trekken. Op plaatsen waar deva's van middelmatige en lagere rangorde verbleven, daar veroorzaakten zij in de geest van de koninklijke officials met overeenkomstige macht, deze plaatsen in te nemen om hun gebouwen op te trekken. Waarlijk, Ananda, voor zover het rijk der edelen zich uitstrekt en hun handel uitstrekt, daarvan zal Pataligama de hoofdstad zijn, een handelscentrum zijn. Maar, Ananda, Pataligama zal worden geteisterd door drie gevaren: vuur, water en onenigheid.”

Toen gingen Sunidha en Vassakara naar de Gezegende, en na de vriendelijke begroeting, stonden zij aan een kant, en zeiden: “Dat de Eerbiedwaardige Gotama, samen met de orde van monniken, van ons morgen een maal mag accepteren!” En de Heer stemde stilzwijgend hierin toe.

Doordat zij zijn stilzwijgen begrepen, gingen Sunidha en Vassakara naar huis om een heerlijk maal van vast en zacht voedsel te bereiden. Toen het klaar was, berichtten zij de Heer: “Eerwaarde Gotama, het maal is gereed.” Daarop kleedde de Gezegende zich in de ochtend, nam zijn bedelnap en gewaad, en ging met de orde van monniken naar de woonplaats van Sunidha en Vassakara. Daar gingen zij op de voor hen in gereedheid gebrachte zetels zitten. En Sunidha en Vassakara bedienden de Boeddha en zijn orde van monniken met heerlijk vast en zacht voedsel totdat zij voldaan waren. En toen de Heer zijn maal beëindigd had en zijn hand van de bedelnap weghaalde, namen zij lage zetels en gingen aan een zijde zitten.

En toen zij daar zo zaten, bedankte de Heer hen met deze verzen:

“Waar een wijze man dan ook zijn thuis maakt,
hij zou altijd de deugdzame leiders van het heilige leven moeten voeden.

En nadat de offergaven voor de heilige gedaan zijn,
deelt hij zijn verdiensten met de locale deva's.

En op die manier geëerbiedigd, eren zij hem op hun beurt,
en zijn zij hem goedgunstig gestemd
zoals een moeder dat is voor haar enige kind.

En hij, die aldus de goedgunstigheid van de deva's geniet,
en door hen geliefd is, is altijd gelukkig.”

Toen stond de Heer van zijn zitplaats op en vertrok.

De oversteek over de Ganges

Sunidha en Vassakara liepen op korte afstand achter de Gezegende aan, en zeiden: “Welke doorgang de asceet Gotama ook neemt, deze zullen wij de Gotama-poort noemen. De doorwaadbare plaats die hij gebruikt om de Ganges over te steken, zullen we de Gotama-poort noemen.” En zo werd de doorgang waardoor de Heer vertrok, de Gotama-poort genoemd.

En de Heer kwam naar de rivier de Ganges. En juist toen stond de rivier zo hoog dat er een kraai uit kon drinken. Sommige mensen zochten naar een boot, sommigen zochten naar een vlot, en weer anderen bonden riet bij elkaar voor een vlot om de oversteek te maken. Maar net zo snel als een krachtige man zijn arm kan strekken en dan weer buigen, zo snel verdween de Heer van deze zijde van de Ganges en verscheen met zijn orde van monniken aan de overkant.

En de Gezegende zag de mensen die de oversteek wilden maken en die naar een boot zochten, die naar een vlot zochten, terwijl anderen riet bij elkaar bonden voor een vlot om de oversteek te maken. En toen de Heer hen zo zag, sprak hij dit verheven vers:

“Wanneer zij de zee willen oversteken, een meer of een vijver,
maken mensen een brug of vlot—
maar de wijzen zijn dan al reeds overgestoken.”

Einde van de eerste sectie.

Sectie 2: De tocht naar Vesali

Door het begrijpen van de Vier Edele Waarheden

En de Heer zei tegen Ananda: “Kom, Ananda, laat ons naar Kotigama gaan.”—“Goed, Heer”, zei Ananda, en de Heer vertrok vergezeld door een grote groep monniken, en verbleef daar.

Toen sprak de Heer de monniken toe met de volgende woorden: “Monniken, het is vanwege het niet begrijpen, het niet doorzien van de Vier Edele Waarheden, dat ik, zowel als jullie, voor lange tijd hebben rondgedoold in de cyclus van geboorte en dood. Welke zijn deze vier? Vanwege het niet begrijpen van de Edele Waarheid van Lijden hebben wij voor lange tijd rondgedoold in de cyclus van geboorte en dood; vanwege het niet begrijpen van de Edele Waarheid van de Oorzaak van Lijden (...); vanwege het niet begrijpen van de Edele Waarheid van de Opheffing van Lijden (...); en vanwege het niet begrijpen van de Edele Waarheid van het Pad dat leidt tot de Opheffing van Lijden hebben wij voor lange tijd rondgedoold in de cyclus van geboorte en dood. Maar nu, monniken, is vanwege het begrijpen, het doorzien van dezelfde Edele Waarheid van Lijden, van de Oorzaak van Lijden, van de Opheffing van Lijden en van het Pad dat leidt tot de Opheffing van Lijden—de hunkering naar worden afgekapt, vernietigd is datgene dat naar worden leidt, en is er geen wedergeboorte meer.”

Aldus werd dit door de Heer gesproken. En de Gelukkige, de Meester, zei vervolgens:

“Vanwege het niet zien van de Vier Edele Waarheden zoals zij werkelijk zijn,
was het een lange tocht, van geboorte tot geboorte.”

“Maar wanneer deze worden gezien,
wordt daarmee de oorzaak van wedergeboorte vernietigd,
de wortel van lijden afgekapt, en wedergeboorte beëindigd.”

Toen predikte de Heer, terwijl hij te Kotigama verbleef, een goed opgebouwde toespraak: “Dit is moraliteit, dit is concentratie, dit is wijsheid, dit is bevrijding. Concentratie (meditatie), monniken, die ondersteund wordt door deugdzaamheid brengt veel vruchten voort, veel zegening. De geest, die ondersteund wordt door wijsheid, is volledig en geheel bevrijd van alle aantastingen (asava's), namelijk: de aantasting van zintuiglijke begeerten (kamasava), de aantasting van worden (bhavasava), de aantasting van opvattingen (ditthasava) en de aantasting van onwetendheid (avijjasava).”

Te Nadika

En toen de Heer zolang in Kotigama gebleven was als dat hij dat wenste, zei hij tegen Ananda: “Kom, Ananda, laat ons naar Nadika gaan.”—“Goed, Heer”, zei Ananda, en de Heer vertrok vergezeld door een grote groep monniken naar Nadika waar hij verbleef in het Stenen Huis.

De vier verheven graden van heiligheid

En Ananda kwam naar de Heer, begroette hem, ging aan zijn zijde zitten en zei: “Heer, hier in Nadika zijn de monnik Salha en de non Nanda gestorven. Welke wedergeboorte heeft na hun dood plaatsgevonden? De lekenman Sudatta en de lekenvrouw Sujata, de lekenvolgelingen Kakudha, Kalinga, Nikata, Katissabha, Tuttha, Santuttha, Bhadda en Subhadda zijn hier in Nadika allemaal gestorven. Welke wedergeboorte heeft na hun dood plaatsgevonden?”

“Ananda, de monnik Salha heeft door de vernietiging van de bezoedelingen in dit leven, de onbezoedelde bevrijding van de geest en de bevrijding door wijsheid verworven, doordat deze door hemzelf direct gezien werden en gerealiseerd zijn.”

“Ananda, de non Nanda is—door de vernietiging van de vijf lagere banden—spontaan wedergeboren, en zal vanaf die staat het Nibbana verwerkelijken zonder nog ooit naar deze wereld terug te keren.”

“Ananda, de lekenman Sudatta is—door de vernietiging van drie banden en het reduceren van hebzucht (lobha), haat (dosa) en begoocheling (moha)—een Eenmaal Terugkerende die nog eenmaal naar deze wereld terug zal keren en dan een einde aan lijden zal maken.”

“Ananda, de lekenvrouw Sujata is, door de vernietiging van de drie banden, een In de Stroom Getredene voor wie het niet meer mogelijk is om in ellendige staten te worden wedergeboren en is verzekerd om het Nibbana te verwerkelijken.”

“Ananda, de lekenman Kakudha is—door de vernietiging van de vijf lagere banden—spontaan wedergeboren, en zal vanaf die staat het Nibbana verwerkelijken zonder nog ooit naar deze wereld terug te keren. Zo is het ook met Kalinga, Nikata, Katissabha, Tuttha, Santuttha, Bhadda en Subhadda.”

“Ananda, in Nadika zijn meer dan vijftig lekenvolgelingen gestorven die spontaan zijn wedergeboren, en vanaf die staat het Nibbana zullen verwerkelijken zonder nog ooit naar deze wereld terug te keren.”

“Meer dan negentig lekenvolgelingen, Ananda, zijn in Nadika gestorven, die—door de vernietiging van de drie banden en het reduceren van hebzucht, haat en begoocheling—Eenmaal Terugkerenden zijn die nog eenmaal naar deze wereld zullen terugkeren en dan een einde aan lijden zullen maken.”

“En wel meer dan vijfhonderd lekenvolgelingen, Ananda, zijn in Nadika gestorven, die—door de volledige vernietiging van de drie banden—In de Stroom Getredenen zijn, en niet meer in ellendige staten kunnen worden wedergeboren en verzekerd zijn om het Nibbana te verwerkelijken.”

De Spiegel van de Dhamma

“Ananda, het is niet zo vreemd dat wezens moeten sterven. Maar wanneer jij iedere keer, steeds wanneer er iemand gestorven is, naar de Tathagata komt en hem vragen stelt over hun lot, dan zou hem dat erg vermoeien. Daarom, Ananda, zal ik je een manier leren om de Dhamma te kennen, namelijk: ‘De Spiegel van de Dhamma’, waarin de edele discipel, wanneer hij dat wil, voor zichzelf kan bespiegelen: ‘Voor mij is er geen wedergeboorte meer in de hel, in het dierenrijk, in het rijk der hongerige geesten, in geen enkele ellendige staat. Ik ben een In de Stroom Getredene, ik kan niet meer in ongelukkige staten vallen en ik ben hierdoor verzekerd het Nibbana te verwerkelijken.’”

“En wat, Ananda, is deze Spiegel van de Dhamma waardoor een edele discipel dit weet? Hier, Ananda, bezit een edele discipel een onwrikbaar vertrouwen in de Boeddha op deze manier: ‘Deze Gezegende Heer is een Arahat, een Volledig Verlichte Boeddha, perfect in wijsheid en gedrag, de Goed-Gegane, kenner van de werelden, een onvergelijkbare trainer van wezens, een Leraar van goden en mensen, hij is de Verlichte, de Gezegende.’”

“Hij bezit een onwrikbaar vertrouwen in de Dhamma op deze manier: ‘De Dhamma is goed verkondigd door de Gezegende, zichtbaar hier en nu, onmiddellijk effectief, nodigt uit tot onderzoek, leidt tot bevrijding en wordt door de wijzen zelf ervaren.’”

“Hij bezit een onwrikbaar vertrouwen in de Sangha op deze manier: ‘De Sangha van de discipelen van de Gezegende beoefent de goede weg, beoefent de rechte weg, beoefent de ware weg, beoefent de juiste weg, dat wil zeggen, de vier paren van personen, de acht typen individuen. Deze Sangha van de discipelen van de Gezegende is giften waardig, is gastvrijheid waardig, is offerranden waardig, is waardig voor eerbiedige begroeting, het is een onovertrefbaar veld van verdiensten voor de wereld.’ En hij bezit deugden welke door de edelen geliefd zijn, volkomen en perfect, onbezoedeld en puur, deugden die bevrijdend zijn, die door de wijzen geprezen worden, die onbezoedeld zijn en die tot concentratie van de geest strekken.”

“Dit, Ananda, is de Spiegel van de Dhamma, waarin de edele discipel, wanneer hij dat wil, voor zichzelf kan bespiegelen: ‘Voor mij is er geen wedergeboorte meer in de hel, in het dierenrijk, in het rijk der hongerige geesten, in geen enkele ellendige staat. Ik ben een In de Stroom Getredene, ik kan niet meer in ongelukkige staten vallen en ik ben hierdoor verzekerd het Nibbana te verwerkelijken.’”

En ook in Nadika, in het Stenen Huis, predikte de Gezegende vaak een goed opgebouwde toespraak: “Dit is moraliteit, dit is concentratie, dit is wijsheid, dit is bevrijding. Concentratie (meditatie), monniken, die ondersteund wordt door deugdzaamheid brengt veel vruchten voort, veel zegening. De geest, die ondersteund wordt door wijsheid, is volledig en geheel bevrijd van alle aantastingen (asava's), namelijk: de aantasting van zintuiglijke begeerten (kamasava), de aantasting van worden (bhavasava), de aantasting van opvattingen (ditthasava) en de aantasting van onwetendheid (avijjasava).”

Te Vesali

En toen de Heer zolang in Nadika gebleven was als dat hij dat wenste, zei hij tegen Ananda: “Kom, Ananda, laat ons naar Vesali gaan.”—“Goed, Heer”, zei Ananda, en de Heer vertrok vergezeld door een grote groep monniken naar Vesali waar hij verbleef in het park van Ambapali.

Indachtigheid en helder begrip

En daar sprak de Heer de monniken toe: “Monniken, een monnik moet indachtig en van helder begrip zijn. Dit is onze aansporing tot jullie!”

“En hoe is een monnik indachtig (sati)? Hier leeft een monnik met het beschouwen van het lichaam als het lichaam, ijverig, van helder begrip en indachtig, en hij heeft afgedaan met begeerte en verdriet met betrekking tot de wereld; zo ook met gevoelens, de geest en de mentale objecten. Dit is hoe een monnik indachtig is.”

“En wanneer heeft een monnik helder begrip (sampajano)? Hier is een monnik, wanneer hij naar voren of naar achteren beweegt, zich gewaar van wat hij doet; in het naar voren of naar achteren kijken, is hij zich gewaar van wat hij doet; in het buigen en strekken is hij zich gewaar van wat hij doet; in het dragen van zijn onder- en bovengewaad en in het dragen van zijn bedelnap, is hij zich gewaar van wat hij doet; in het eten, drinken, kauwen en het proeven, is hij zich gewaar van wat hij doet; tijdens zijn ontlasting en zijn urineren is hij zich gewaar van wat hij doet; in het lopen, staan, zitten en liggen, is hij zich gewaar van wat hij doet; in het wakker zijn, in het spreken of in het stilzwijgen, is hij zich gewaar van wat hij doet. Zo is een monnik wanneer die helder begrip heeft.”

“Een monnik moet indachtig zijn en van helder begrip. Dit is onze aansporing tot jullie!”

Ambapali en de Licchavi's

In die tijd hoorde Ambapali, de courtisane, dat de Gezegende in Vesali was gearriveerd en in haar park verbleef. Ze liet de beste rijtuigen in gereedheid brengen en reed van Vesali naar haar park. Ze reed tot zover de bodem dat toeliet, stapte toen uit, en ging daarna te voet verder naar waar de Heer zich bevond. Ze begroette de Heer en ging aan zijn zijde zitten. Toen zij daar zat, instrueerde, inspireerde, verkwikte en verblijdde de Heer haar met een gesprek over de Dhamma. En nadat zij aldus verblijd was, zei Ambapali: “Heer, dat de Gezegende samen met de orde van monniken, van mij morgen een maal mag ontvangen!” De Heer stemde stilzwijgend toe, en omdat Ambapali zijn stilzwijgen begreep, stond ze van haar zitplaats op, groette de Heer, en vertrok terwijl ze haar rechterzijde naar hem toe gericht hield.

En de Licchavi's van Vesali hoorden dat de Gezegende in Vesali was gearriveerd en in het park van Ambapali verbleef. Dus lieten zij de beste rijtuigen in gereedheid brengen en reden Vesali uit. En sommige van de jonge Licchavi's waren geheel in het blauw, met blauwe make-up, blauwe kleren en blauwe sieraden, terwijl sommigen in het geel waren, sommigen in het rood, sommigen in het wit, met witte make-up, witte kleren en witte sieraden.

En Ambapali kwam de Liccavi's tegen, as na as, wiel na wiel, juk na juk. En zij zeiden tegen haar: “Ambapali, waarom rijdt je ons op deze manier tegemoet?”—“Omdat, jonge heren, de Gezegende met zijn orde van monniken door mij voor een maaltijd is uitgenodigd.”

“Ambapali! Sta dit maal voor honderdduizend geldstukken af!” Maar Ambapali antwoordde: “Jonge heren, zelfs al zouden jullie mij Vesali geven met al het bijbehorende land, dan zou ik zo'n belangrijk maal niet afstaan!”

Toen knipten de Licchavi's met hun vingers, en riepen: “Wij zijn verslagen door de mango-vrouw! Wij zijn overtroffen door de mango-vrouw!” En ze vervolgden hun weg naar het park van Ambapali.

En nadat de Heer de Licchavi's op grote afstand had zien aankomen, zei hij: “Monniken, indien iemand van jullie de goden van de Drieëndertig nog niet heeft gezien, kijk dan eens naar deze groep Liccavi's! Bekijk hen eens goed, dan krijg je een goed beeld van de goden van de Drieëndertig!”

De Liccavi's reden in hun rijtuigen zo ver de bodem dat toeliet, stapten toen uit, en gingen daarna te voet verder naar waar de Heer zich bevond. Zij begroetten de Heer en gingen aan een zijde zitten. En toen zij daar zaten, instrueerde, inspireerde, verkwikte en verblijdde de Heer hen met een gesprek over de Dhamma. En nadat zij aldus verblijd waren, zeiden zij: “Heer, dat de Gezegende samen met de orde van monniken, van ons morgen een maal mag ontvangen!”

“Maar, Liccavi's, ik heb al een maal voor morgen geaccepteerd van Ambapali, de courtisane!” Toen knipten de Licchavi's met hun vingers, en riepen: “Wij zijn verslagen door de mango-vrouw! Wij zijn overtroffen door de mango-vrouw!” En toen, nadat zij door zijn woorden waren verheugd en verblijd, stonden ze van hun zitplaatsen op, groetten de Heer, en terwijl zij hun rechterzijde naar hem toe gericht hielden, vertrokken zij.

En nadat de nacht bijna voorbij was en ze thuis een heerlijk maal van vast en zacht voedsel bereid had, berichtte Ambapali de Gezegende: “Het is tijd, Heer. Het maal is gereed.” En nadat hij zichzelf gekleed had, zijn gewaad en bedelnap genomen had, ging de Heer met de orde van monniken naar het huis van Ambapali waar zij op de voor hen in gereedheid gebrachte zetels gingen zitten. En ze bediende de Boeddha en zijn orde van monniken met heerlijk vast en zacht voedsel totdat zij voldaan waren. En toen de Heer zijn maal beëindigd had en zijn hand van de bedelnap weghaalde, nam Ambapali een lage zetel en ging ze aan een zijde zitten. Toen zij daar zo zat, zei ze: “Heer, ik geef dit park aan de orde van monniken met de Boeddha aan het hoofd.” De Heer nam het park aan en toen instrueerde, inspireerde, verkwikte en verblijdde hij haar met een gesprek over de Dhamma, waarna hij van zijn zitplaats opstond en vertrok.

En terwijl hij te Vesali verbleef, predikte de Heer een goed opgebouwde toespraak tot de monniken: “Dit is moraliteit, dit is concentratie, dit is wijsheid, dit is bevrijding. Concentratie (meditatie), monniken, die ondersteund wordt door deugdzaamheid brengt veel vruchten voort, veel zegening. De geest, die ondersteund wordt door wijsheid, is volledig en geheel bevrijd van alle aantastingen (asava's), namelijk: de aantasting van zintuiglijke begeerten (kamasava), de aantasting van worden (bhavasava), de aantasting van opvattingen (ditthasava) en de aantasting van onwetendheid (avijjasava).”

Te Beluva

En toen de Heer zolang in het park van Ambapali gebleven was als dat hij dat wenste, zei hij tegen Ananda: “Kom, Ananda, laat ons naar Beluva gaan.”—“Goed, Heer”, zei Ananda, en de Heer vertrok vergezeld door een grote groep monniken naar het dorp Beluva en verbleef daar.

De zeer ernstige ziekte van de Gezegende

Daar sprak de Gezegende tot de monniken: “Ga nu, monniken, en zoek ergens in de omgeving van Vesali een onderkomen bij vrienden, kennissen of donateurs, en breng daar het regenseizoen door. Ikzelf zal het regenseizoen hier in Beluva doorbrengen.”—“Goed, Heer”, antwoordden de monniken, en zij deden wat hen gezegd was. De Heer bracht het regenseizoen door in Beluva.

En gedurende het regenseizoen werd de Heer overvallen door een verschrikkelijke ziekte. Er ontstond een snerpende en zeer ernstige pijn in hem alsof hij eraan zou gaan sterven. Maar de Gezegende verdroeg dit allemaal indachtig, met helder begrip en zonder klagen. En hij dacht: “Het zou niet juist zijn als ik tot mijn uiteindelijke heengaan overga zonder mijn volgelingen toegesproken te hebben en afscheid van de gemeenschap van monniken te hebben genomen. Ik zal deze ziekte door de kracht van de wil onderdrukken en mij toeleggen op de wil om verder te leven.” En zo gebeurde het dat de ziekte van de Gezegende afnam.

En de Gezegende herstelde van zijn ziekte. Zodra hij zich wat beter voelde, ging hij naar buiten en ging hij op een zetel zitten die voor hem, in de schaduw aan de voorkant van zijn verblijf, in gereedheid was gebracht. Toen kwam de Eerwaarde Ananda naar hem toe, begroette hem, ging aan een zijde zitten en zei: “Heer, ik heb gezien dat het goed gaat met de Heer! Ik heb gezien hoe de Heer dit alles geduldig verdroeg! En, Heer, mijn lichaam was als dat van een dronkaard. Ik verloor de controle over mezelf en alles om mij heen werd wazig vanwege de ziekte van de Gezegende! De enige gedachte die mij troostte was: ‘De Heer zal niet het uiteindelijke Nibbana verwerven voordat hij enige laatste instructies aan de gemeenschap van monniken heeft gegeven.’”

“Maar, Ananda, wat verwacht de gemeenschap van monniken van mij nog meer? Ik heb de Dhamma onderwezen, Ananda, zonder enig onderscheid te maken tussen ingewijden en niet ingewijden; met betrekking tot de Leer, Ananda, heeft de Tathagata niet zoiets als een gesloten vuist van een leraar die iets achter houdt. Als er iemand is die denkt: ‘Ik zal de gemeenschap van monniken leiden’ of ‘de gemeenschap van monniken is van mij afhankelijk’, laat hem de gemeenschap van monniken dan enige instructies geven. Maar, Ananda, de Tathagata heeft niet het idee dat hij het is die de gemeenschap van monniken leidt of dat de gemeenschap van monniken van hem afhankelijk is. Welke instructie zou hij dan aan de gemeenschap van monniken nog moeten geven?”

“Ik ben nu zwak, Ananda, oud en versleten. Ik ben tachtig jaren oud, mijn leven zit erop. Net zoals een oude kar, Ananda, die met de grootst mogelijke moeite met riemen bij elkaar gehouden wordt, zo wordt ook het lichaam van de Tathagata in beweging gehouden. Het is alleen dan, Ananda, wanneer de Tathagata zijn aandacht terugtrekt van externe dingen en met de opheffing van bepaalde gevoelens—wanneer hij in de tot eenheid geconcentreerde toestand van de geest verkeert—dat zijn lichaam nog enig comfort kent.”

“Wees daarom, Ananda, als een eiland voor jullie zelf, een toevlucht voor jullie zelf, zoek geen externe toevlucht. Met de Dhamma als jullie eiland, met de Dhamma als jullie toevlucht, zoek geen andere toevlucht. En hoe, Ananda, is een monnik een eiland voor zichzelf, een toevlucht voor zichzelf, zoekt hij geen externe toevlucht? Hoe, zoekt hij, met de Dhamma als zijn eiland, met de Dhamma als zijn toevlucht, geen andere toevlucht? Hier (in deze leer), Ananda, beschouwt een monnik het lichaam als het lichaam, ijverig, volledig gewaar en indachtig, doet hij af met begeerte en verdriet met betrekking tot de wereld. En zo ook wanneer hij gevoelens als gevoelens beschouwt, de geest als de geest beschouwt, mentale objecten als mentale objecten beschouwt, ijverig, volledig gewaar en indachtig, en doet hij af met begeerte en verdriet met betrekking tot de wereld. Dat, Ananda, is hoe een monnik een eiland voor zichzelf is, een toevlucht voor zichzelf is, en hoe hij geen externe toevlucht zoekt; dat is hoe hij de Dhamma als zijn eiland heeft, hoe hij de Dhamma als zijn toevlucht heeft, en hoe hij geen externe toevlucht zoekt.”

“En zij, Ananda, die nu leven of zij die leven wanneer ik ben heengegaan, als zij als een eiland voor zichzelf zijn, als zij een toevlucht voor zichzelf zijn, en geen andere toevlucht zoeken; diegenen die de Dhamma als hun eiland en toevlucht hebben en geen andere toevlucht zoeken; zij zijn het die het hoogste zullen bereiken indien zij verlangend zijn om te leren.”

Einde van de tweede sectie.

Sectie 3: Het afstand doen van de wil om langer te leven

De Gezegende spoort aan

Toen de Heer vroeg in de morgen was opgestaan, zich aangekleed had en zijn bedelnap en gewaad genomen had, liep hij Vesali binnen voor de voedselronde. Na zijn terugkeer van de voedselronde en na de maaltijd, sprak hij tot de Eerwaarde Ananda: “Neem een kleed, Ananda, en laat ons de dag op de heilige plek Capala doorbrengen.”—“Goed, Heer”, antwoordde Ananda, en hij nam een kleed en volgde de Gezegende.

En de Gezegende ging naar de Capala plaats en ging daar op de zetel zitten die voor hem in gereedheid was gebracht. Nadat de Eerwaarde Ananda aan zijn zijde was gaan zitten en de Gezegende eerbiedig begroet had, zei de Heer tegen hem: “Vesali, Ananda, is aangenaam, en aangenaam zijn de heilige plaatsen Udena, Gotamaka, Sattambaka, Bahuputta, Sarandada en Capala.”

“Ananda, wie dan ook de vier wegen naar kracht (iddhi pada) ontwikkeld heeft, hen regelmatig beoefend heeft, van hen zijn voertuig gemaakt heeft, van hen zijn fundament gemaakt heeft, hen verankerd heeft, hen zich eigen gemaakt heeft en er op de juiste manier mee verbonden is, kan ongetwijfeld, indien hij dat wil, een eeuw leven of tot de rest ervan. De Tathagata, Ananda, heeft deze wegen naar kracht ontwikkeld. Daarom kan de Tathagata, indien hij dat wil, een eeuw leven of tot de rest ervan.”

Maar de Eerwaarde Ananda was niet in staat deze duidelijke suggestie, dit duidelijke gebaar te begrijpen dat door de Gezegende werd aangereikt. En omdat zijn geest zó door Mara in beslag werd genomen, smeekte hij de Heer niet: “Heer, laat de Gezegende een eeuw blijven! Laat de Gelukkige tot het einde van een eeuw blijven Heer, voor het welzijn en het geluk van de mensheid, uit mededogen voor de wereld, voor het voordeel, het welzijn en geluk van goden en mensen!”

En zelfs toen de Gezegende voor een tweede en een derde keer zijn woorden had herhaald, bleef de Eerwaarde Ananda zwijgen.

Toen zei de Gezegende tot Ananda: “Ga nu, Ananda, en doe wat je denkt dat passend is.”—“Goed, Heer.” En de Eerwaarde Ananda stond van zijn zitplaats op, groette de Heer op respectvolle wijze, en terwijl hij zijn rechterzijde naar hem gericht hield, nam hij plaats onder een boom, even verderop.

De smeekbede van Mara

En al gauw nadat Ananda vertrokken was, kwam Mara de Kwade naar de Heer, ging aan zijn zijde staan en zei: “Heer, laat de Gezegende nu overgaan tot het uiteindelijke heengaan! De tijd voor het uiteindelijke heengaan van de Tathagata is gekomen! Nu is het de tijd voor het uiteindelijke heengaan van de Gezegende! Want de Gezegende heeft dit gezegd: ‘Kwade, ik zal niet overgaan tot het uiteindelijke heengaan totdat mijn monniken en nonnen, lekenmannen en lekenvrouwen, ware discipelen zijn geworden—wijs, goed gedisciplineerd, vaardig en geleerd, kenners van de Dhamma, die in overeenstemming met de Dhamma leven, volgens een passend gedrag leven; en nadat zij de woorden van hun Meester geleerd hebben, in staat zijn deze te verkondigen, in detail uit te leggen en te verduidelijken; totdat zij in staat zijn verkeerde leerstellingen die zijn ontstaan, met het licht van de Dhamma te verwerpen en deze overtuigende en bevrijdende

Dhamma te onderwijzen.’”

“En nu, Heer, zijn monniken en nonnen, lekenmannen en lekenvrouwen ware discipelen van de Gezegende geworden—wijs, goed gedisciplineerd, vaardig en geleerd, kenners van de Dhamma, die in overeenstemming met de Dhamma leven, volgens een passend gedrag leven; en nadat zij de woorden van hun Meester geleerd hebben, in staat zijn deze te verkondigen, in detail uit te leggen en te verduidelijken; totdat zij in staat zijn verkeerde leerstellingen die zijn ontstaan, met het licht van de Dhamma te verwerpen en deze overtuigende en bevrijdende Dhamma te onderwijzen. Laat de Gezegende nu overgaan tot het uiteindelijke heengaan! De tijd voor het uiteindelijke heengaan van de Tathagata is gekomen! Nu is het de tijd voor het uiteindelijke heengaan van de Gezegende! En de Gezegende heeft ook gezegd: ‘Kwade, ik zal niet overgaan tot het uiteindelijke heengaan, totdat dit heilige leven dat door mij onderwezen is, gezegevierd heeft, bloeiend is, wijd en zijd goed bekend is geworden en onder goden en mensen goed verkondigd is.’ En dit is allemaal op deze wijze uitgekomen. Dus, Heer, laat de Gezegende nu overgaan tot het uiteindelijke heengaan! De tijd voor het uiteindelijke heengaan van de Tathagata is gekomen! Nu is het de tijd voor het uiteindelijke heengaan van de Gezegende!”

De Gezegende geeft zijn wil om verder te leven op

Hierop sprak de Heer tot Mara, de Kwade: “Maak je niet druk, Kwade. Het uiteindelijke heengaan van de Tathagata zal niet lang meer uitblijven. Over drie maanden zal de Tathagata overgaan tot zijn uiteindelijke heengaan.”

En zo gaf de Gezegende indachtig en met volledig gewaarzijn, bij de Capala plaats zijn wil op om verder te leven. En vanwege het feit dat de Heer zijn wil opgaf om verder te leven, vond er een hevige aardbeving plaats, verschrikkelijk, beangstigend, welke met donderslagen die door de lucht rolden gepaard ging. En de Gezegende aanschouwde dit met begrip, en sprak toen dit verheven vers uit:

“Grote en kleine dingen die het leven veroorzaken
—die het proces zijn van worden—
deze worden door de wijze allemaal achtergelaten.
Met innerlijke kalmte en vreugde
doet hij de ijzeren mantel van het worden uiteen barsten.”

En de Eerwaarde Ananda dacht: “Het is prachtig, het is wonderbaarlijk hoe deze grote aardbeving ontstaat, deze verschrikkelijk aardbeving die zo beangstigend is en gepaard gaat met donderslagen die door de lucht rollen! Wat kan daarvan de reden zijn, wat de oorzaak, dat een aardbeving van deze omvang plaatsvindt?”

Acht oorzaken van aardbevingen

En de Eerwaarde Ananda ging naar de Gezegende, groette hem op eerbiedwaardige wijze en ging aan zijn zijde zitten. Toen sprak hij de Gezegende aan met de woorden: “Het is prachtig, het is wonderbaarlijk hoe deze grote aardbeving ontstaat, deze verschrikkelijke aardbeving die zo beangstigend is en die gepaard gaat met donderslagen die door de lucht rollen! Wat kan daarvan de reden zijn, wat de oorzaak, dat een aardbeving van deze omvang plaatsvindt?”

“Ananda, er zijn acht redenen, acht oorzaken waardoor een machtige aardbeving ontstaat. Deze grote aarde is ingesteld op water, het water op de atmosfeer, en de atmosfeer op de ruimte. Als er, Ananda, een machtige atmosferische verstoring plaatsvindt, brengt dit het water in beroering; door het water dat in beroering wordt gebracht, beeft de aarde. Dit is de eerste reden, de eerste oorzaak die machtige aardbevingen doet ontstaan.”

“En in de tweede plaats, Ananda, is er een asceet of een heilige man van grote macht, iemand die meester is over zijn geest, of een machtige en vooraanstaande deva die een intense concentratie ontwikkelt op het beperkte aspect van het aarde-element en een intense concentratie ontwikkelt op de onbegrensde graad van het waterelement. Ook hij, is er de oorzaak van dat de aarde beeft, siddert en schudt. Dit is de tweede reden, de tweede oorzaak die machtige aardbevingen doet ontstaan.”

“En, Ananda, wanneer een Bodhisatta uit de Tusita hemel vertrekt en afdaalt in de baarmoeder van zijn moeder, indachtig en volledig gewaar, dan beeft, siddert en schudt de aarde. Dit is de derde reden, de derde oorzaak die machtige aardbevingen doet ontstaan.”

“En, Ananda, wanneer een Bodhisatta uit de baarmoeder van zijn moeder tevoorschijn komt, indachtig en volledig gewaar, dan beeft, siddert en schudt de aarde. Dit is de vierde reden, de vierde oorzaak die machtige aardbevingen doet ontstaan.”

“En, Ananda, wanneer de Tathagata de onvergelijkbare verlichting verwerft, dan beeft, siddert en schudt de aarde. Dit is de vijfde reden, de vijfde oorzaak die machtige aardbevingen doet ontstaan.”

“En, Ananda, wanneer de Tathagata het Wiel van de Dhamma in beweging zet, dan beeft, siddert en schudt de aarde. Dit is de zesde reden, de zesde oorzaak die machtige aardbevingen doet ontstaan.”

“En, Ananda, wanneer de Tathagata, indachtig en volledig gewaar, de wil verzaakt om verder te leven, dan beeft, siddert en schudt de aarde. Dit is de zevende reden, de zevende oorzaak die machtige aardbevingen doet ontstaan.”

“En, Ananda, wanneer de Tathagata het Nibbana element verwerft zonder overblijfsel, dan beeft, siddert en schudt de aarde. Dit is de achtste reden, de achtste oorzaak die machtige aardbevingen doet ontstaan.”

De acht bijeenkomsten

“Er zijn, Ananda, acht soorten van bijeenkomsten, dat wil zeggen, bijeenkomsten van Khattiya's, bijeenkomsten van brahmanen, bijeenkomsten van huishouders, bijeenkomsten van asceten, bijeenkomsten van deva's van het rijk van de Vier Grote Koningen, bijeenkomsten van de Drieëndertig Goden, van Mara's en van Brahma's.”

“En ik herinner mij nog goed, Ananda, hoe ik vele honderden bijeenkomsten van Khattiya's bijwoonde. En voordat ik bij hen ging zitten, voordat ik tot hen sprak en me in hun gesprek mengde, deed ik mijn verschijning en mijn spraak op die van hen gelijken, hoe dat ook mocht zijn. En ik instrueerde, inspireerde, verkwikte en verblijdde hen met een gesprek over de Dhamma. Maar toen ik met hen sprak, kenden zij mij niet en vroegen zij zichzelf niet af: ‘Wie is dat die zo spreekt? Is dat een deva of een mens?’ En nadat ik hen de Dhamma had onderwezen, hen geïnspireerd had, hen verkwikt had en hen verblijd had met een gesprek over de Dhamma, verdween ik. En ook nadat ik verdwenen was, kenden zij mij niet en vroegen zij zichzelf niet af: ‘Wie was dat die verdwenen is? Was het een deva of een mens?’”

“En ik herinner mij nog goed, Ananda, hoe ik vele honderden bijeenkomsten van brahmanen, bijeenkomsten van huishouders, bijeenkomsten van asceten, bijeenkomsten van deva's van het rijk van de Vier Grote Koningen, bijeenkomsten van de Drieëndertig Goden, van Mara's en van Brahma's bijwoonde. En voordat ik bij hen ging zitten (...) kenden zij mij niet en vroegen zij zichzelf niet af: ‘Wie was dat die verdwenen is? Was dat een deva of een mens?’”

“Dat, Ananda, zijn de acht bijeenkomsten.”

De acht fases van meesterschap

“Ananda, er zijn acht fases van meesterschap. Welke zijn deze?”

“Terwijl iemand innerlijke vormen waarneemt, ziet hij ook externe vormen, klein, mooi of lelijk; en omdat hij ze meester is, is hij gewaar dat hij ze waarneemt en ze kent zoals ze werkelijk zijn. Dit is de eerste fase van meesterschap.”

“Terwijl iemand innerlijke vormen waarneemt, ziet hij ook externe vormen, groot, mooi of lelijk; en omdat hij ze meester is, is hij gewaar dat hij ze waarneemt en ze kent zoals ze werkelijk zijn. Dit is de tweede fase van meesterschap.”

“Terwijl iemand geen innerlijke vormen waarneemt, ziet hij externe vormen, klein, mooi of lelijk; en omdat hij ze meester is, is hij gewaar dat hij ze waarneemt en ze kent zoals ze werkelijk zijn. Dit is de derde fase van meesterschap.”

“Terwijl iemand geen innerlijke vormen waarneemt, ziet hij externe vormen, groot, mooi of lelijk; en omdat hij ze meester is, is hij gewaar dat hij ze waarneemt en ze kent zoals ze werkelijk zijn. Dit is de vierde fase van meesterschap.”

“Terwijl iemand geen innerlijke vormen waarneemt, ziet hij externe vormen die blauw zijn, die een blauwe kleur hebben, die een blauwe glans hebben. Net zoals de bloesem van vlas die blauw is, die een blauwe kleur heeft, die een blauwe glans heeft; of zoals een doek uit Benares die zacht is aan beide zijden en die blauw is, die een blauwe kleur heeft, die een blauwe glans heeft. Wanneer iemand externe vormen ziet die blauw zijn en er meester over is, is hij gewaar dat hij ze waarneemt en ze kent zoals ze werkelijk zijn. Dit is de vijfde fase van meesterschap.”

“Terwijl iemand geen innerlijke vormen waarneemt, ziet hij externe vormen die geel zijn, die een gele kleur hebben, die een gele glans hebben. Net zoals de fijne bloesem van de Kanikara die geel is, die een gele kleur heeft, die een gele glans heeft; of zoals een doek uit Benares die zacht is aan beide zijden en die geel is, die een gele kleur heeft, die een gele glans heeft. Wanneer iemand externe vormen ziet die geel zijn en er meester over is, is hij gewaar dat hij ze waarneemt en ze kent zoals ze werkelijk zijn. Dit is de zesde fase van meesterschap.”

“Terwijl iemand geen innerlijke vormen waarneemt, ziet hij externe vormen die rood zijn, die een rode kleur hebben, die een rode glans hebben. Net zoals de bloesem van de Bandhujivaka die rood is, die een rode kleur heeft, die een rode glans heeft; of zoals een doek uit Benares die zacht is aan beide zijden en die rood is, die een rode kleur heeft, die een rode glans heeft. Wanneer iemand externe vormen ziet die rood zijn en er meester over is, is hij gewaar dat hij ze waarneemt en ze kent zoals ze werkelijk zijn. Dit is de zevende fase van meesterschap.”

“Terwijl iemand geen innerlijke vormen waarneemt, ziet hij externe vormen die wit zijn, die een witte kleur hebben, die een witte glans hebben. Net zoals de morgenster Osadhi die wit is, die een witte kleur heeft, die een witte glans heeft; of zoals een doek uit Benares die zacht is aan beide zijden en die wit is, die een witte kleur heeft, die een witte glans heeft. Wanneer iemand externe vormen ziet die wit zijn en er meester over is, is hij gewaar dat hij ze waarneemt en ze kent zoals ze werkelijk zijn. Dit is de achtste fase van meesterschap.”

“Dit, Ananda, zijn de acht fases van meesterschap.”

De acht bevrijdingen

“Ananda, er zijn acht bevrijdingen. Welke zijn deze?”

“Terwijl men zelf vorm heeft, neemt men externe vormen waar. Dit is de eerste bevrijding.”

“Terwijl men zijn eigen vorm niet gewaar is, neemt men externe vormen waar. Dit is de tweede bevrijding.”

“Wanneer men denkt: ‘het is mooi’, heeft men het opgemerkt. Dit is de derde bevrijding.”

“Door volledig de waarneming van vorm voorbij te gaan, door de verdwijning van de waarnemingen van de zintuiglijke reacties en door geen aandacht meer te schenken aan de verscheidenheid aan waarnemingen, gaat en verblijft hij in de sfeer van oneindige ruimte. Dit is de vierde bevrijding.”

“Door volledig de sfeer van oneindige ruimte voorbij te gaan, gaat en verblijft hij in de sfeer van oneindig bewustzijn. Dit is de vijfde bevrijding.”

“Door volledig de sfeer van oneindig bewustzijn voorbij te gaan, gaat en verblijft hij in de sfeer van niets-heid. Dit is de zesde bevrijding.”

“Door volledig de sfeer van niets-heid voorbij te gaan, gaat en verblijft hij in de sfeer van noch waarnemen noch niet waarnemen. Dit is de zevende bevrijding.”

“Door volledig de sfeer van waarnemen noch niet waarnemen voorbij te gaan, gaat en verblijft hij in de opheffing van waarneming en gevoel. Dit is de achtste bevrijding.

“Dit, Ananda, zijn de acht bevrijdingen.”

Mara's voormalige verzoek

“Eens, Ananda, verbleef ik te Uruvela, op de bank van de rivier de Nerañjara, aan de voet van de geitherders boom, kort na mijn verheven verlichting. En Mara, de Kwade, benaderde mij en zei: ‘Heer, laat de Gezegende nu overgaan tot het uiteindelijke heengaan! De tijd voor het uiteindelijke heengaan van de Tathagata is gekomen! Nu is het de tijd voor het uiteindelijke heengaan van de Gezegende!’”

“Toen, Ananda, antwoordde ik Mara, de Kwade, met de woorden: ‘Kwade, ik zal niet overgaan tot het uiteindelijke heengaan totdat mijn monniken en nonnen, lekenmannen en lekenvrouwen, ware discipelen zijn geworden—wijs, goed gedisciplineerd, vaardig en geleerd, kenners van de Dhamma, die in overeenstemming met de Dhamma leven en volgens een passend gedrag leven; en nadat zij de woorden van hun Meester geleerd hebben, in staat zijn deze te verkondigen, in detail uit te leggen en te verduidelijken; totdat zij in staat zijn verkeerde leerstellingen die zijn ontstaan, met het licht van de Dhamma te verwerpen en deze overtuigende en bevrijdende Dhamma te onderwijzen. Kwade, ik zal niet overgaan tot het uiteindelijke heengaan, totdat dit heilige leven dat door mij onderwezen is, gezegevierd heeft, bloeiend is, wijd en zijd goed bekend is en onder goden en mensen goed verkondigd is.’”

“En vandaag, Ananda, benaderde Mara mij wederom bij de Capala plaats, ging aan mijn zijde staan en zei: ‘Heer, laat de Gezegende nu overgaan (...). Want de Gezegende heeft dit gezegd: ‘Kwade, ik zal niet overgaan tot het uiteindelijke heengaan totdat mijn monniken en nonnen (...). En nu, Heer, zijn monniken en nonnen, lekenmannen en lekenvrouwen ware discipelen van de Gezegende geworden—wijs, goed gedisciplineerd (...).’”

“En toen, Ananda, antwoordde ik Mara de Kwade, met de woorden: ‘Maak je niet druk, Kwade. Het uiteindelijke heengaan van de Tathagata zal niet lang meer uitblijven. Over drie maanden zal de Tathagata overgaan tot zijn uiteindelijke heengaan.’ En op deze wijze, Ananda, heeft de Tathagata bij de Capala plaats, indachtig en volledig gewaar, zijn wil om verder te leven, opgegeven.”

De smeekbede van Ananda

Hierop zei de Eerwaarde Ananda: “Heer, laat de Gezegende een eeuw blijven! Laat de Gelukkige tot het einde van een eeuw blijven Heer, voor het welzijn en het geluk van de mensheid, uit mededogen voor de wereld, voor het voordeel, het welzijn en geluk van goden en mensen!”

“Genoeg, Ananda! Smeek de Tathagata niet! Want de tijd, Ananda, voor deze smeekbede is voorbij!”

Maar voor een tweede en derde keer deed Ananda toch dit verzoek: “Heer, laat de Gezegende een eeuw blijven! Laat de Gelukkige tot het einde van een eeuw blijven Heer, voor het welzijn en het geluk van de mensheid, uit mededogen voor de wereld, voor het voordeel, het welzijn en geluk van goden en mensen!”

Toen sprak de Gezegende tot Ananda: “Ananda, geloof jij in de verlichting van de Tathagata?”

“Ja, Heer, dat doe ik!”

“Waarom dan, Ananda, val je de Tathagata tot driemaal toe lastig met ditzelfde verzoek?”

“Omdat ik, Heer, van de Gezegende zelf gehoord en begrepen heb dat toen de Gezegende tegen mij zei: ‘Ananda, wie dan ook de vier wegen naar kracht ontwikkeld heeft, deze regelmatig beoefend heeft, hiervan zijn voertuig gemaakt heeft, hiervan zijn fundament gemaakt heeft, deze verankerd heeft, deze zich eigen gemaakt heeft en er op de juiste manier mee verbonden is, kan ongetwijfeld, indien hij dat wil, een eeuw leven of tot de rest ervan. De Tathagata, Ananda, heeft deze wegen naar kracht ontwikkeld. Daarom kan de Tathagata, indien hij dat wil, een eeuw leven of tot de rest ervan.’”

“En geloofde jij dat, Ananda?”

“Ja, Heer, dat deed ik.”

“Dan, Ananda, ligt de fout bij jou. Je hebt hierin gefaald omdat jij niet in staat was deze duidelijke suggestie, dit duidelijke gebaar te begrijpen dat jou door de Gezegende werd aangereikt en dat je de Tathagata niet gesmeekt hebt om langer te blijven. Want als je dat wel gedaan zou hebben, Ananda, zou de Tathagata je smeekbede de tweede keer geweigerd hebben, maar de derde keer zou hij ingestemd hebben. Daarom, Ananda, ligt de fout bij jou. Hierin heb je gefaald.”

“Eens, Ananda, verbleef ik te Rajagaha op de Gierenpiek en zei ik tegen je: ‘Aangenaam, Ananda, is Rajagaha; aangenaam is de Gierenpiek. Ananda, wie dan ook de vier wegen naar kracht ontwikkeld heeft (...). Daarom kan de Tathagata, indien hij dat wil, een eeuw leven of tot de rest ervan.’”

“Maar jij, Ananda, was niet in staat om deze duidelijke suggestie, dit duidelijke gebaar te begrijpen dat jou door de Gezegende werd aangereikt en je smeekte de Tathagata niet om langer te blijven. Als je dat wel gedaan zou hebben, Ananda, zou de Tathagata je smeekbede de tweede keer geweigerd hebben, maar de derde keer zou hij ingestemd hebben. Daarom, Ananda, ligt de fout bij jou. Hierin heb je gefaald.”

“En ook in het Nigrodha Bos, op de Rovers Rots, in de Sattapanni Grot, op de Vebhara Berg, bij de Zwarte Rots van Isigili, bij de Slangenvijver in het Koele Woud, in het Topada Bos, in het Bamboe Bos bij de Eekhoorn Voederplaats, in Jivaka's Mango Bos, en ook te Rajagaha in het Maddakucchi hertenpark.”

“Op al deze plaatsen, Ananda, heb ik tegen je gezegd: ‘Aangenaam, Ananda, is Rajagaha; aangenaam zijn deze plaatsen.’”

“‘Ananda, wie dan ook de vier wegen naar kracht ontwikkeld heeft (...). Daarom kan de Tathagata, indien hij dat wil, een eeuw leven of tot de rest ervan.’”

“Maar jij, Ananda, was niet in staat om deze duidelijke suggestie, dit duidelijke gebaar te begrijpen dat jou door de Gezegende werd aangereikt en je smeekte de Tathagata niet om langer te blijven. Als je dat wel gedaan zou hebben, Ananda, zou de Tathagata je smeekbede de tweede keer geweigerd hebben, maar de derde keer zou hij ingestemd hebben. Daarom, Ananda, ligt de fout bij jou. Hierin heb je gefaald.”

“En ook te Vesali, Ananda, bij het Udena heiligdom (...).”

“En ook te Vesali, Ananda, bij het Gotamaka heiligdom, het Sattambaka heiligdom, het Bahuputta heiligdom, het Sarandada heiligdom, heb ik tegen je gezegd: ‘Deze plaatsen, Ananda, zijn aangenaam (...).’”

“En vandaag, Ananda, bij het Capala heiligdom, heb ik tegen je gezegd: ‘Vesali, Ananda, is aangenaam; aangenaam zijn de heilige plaatsen Udena, Gotamaka, Sattambaka, Bahuputta, Sarandada en Capala. Ananda, wie dan ook de vier wegen naar kracht ontwikkeld heeft (...). Daarom kan de Tathagata, indien hij dat wil, een eeuw leven of tot de rest ervan.’”

“Maar jij, Ananda, was niet in staat om deze duidelijke suggestie, dit duidelijke gebaar te begrijpen dat jou door de Gezegende werd aangereikt en je smeekte de Tathagata niet om langer te blijven. Als je dat wel gedaan zou hebben, Ananda, zou de Tathagata je smeekbede de tweede keer geweigerd hebben, maar de derde keer zou hij ingestemd hebben. Daarom, Ananda, ligt de fout bij jou. Hierin heb je gefaald.”

“Ananda, heb ik niet reeds vanaf het allereerste begin verteld, dat alles wat ons dierbaar en lief is aan verandering onderhevig is, dat wij hiervan moeten scheiden en dat deze dingen veranderen? Van datgene wat geboren is, geworden is, samengesteld is, onderhevig aan verval is, hoe kan iemand, Ananda, daarvan zeggen: ‘Dat dit niet tot ontbinding zal komen!’ Zulk een toestand van dingen kan niet bestaan! En van datgene, Ananda, dat de Tathagata verzaakt heeft, dat hij in de steek gelaten heeft, dat hij opgegeven en uitgeworpen heeft—waarmee hij zijn wil om verder te leven opgegeven heeft—is het woord van de Tathagata voor eens en voor altijd gesproken: ‘Het uiteindelijke heengaan van de Tathagata zal niet lang meer uitblijven. Over drie maanden zal de Tathagata overgaan tot zijn uiteindelijke heengaan.’ En dat de Tathagata zulk een verklaring terug zou nemen voor de wil om verder te leven, is niet mogelijk.”

De laatste aansporing

“Kom nu, Ananda, laat ons naar de Gewelfde Hal gaan, in het Grote Woud.”—“Goed, Heer.”

En de Heer ging met de Eerwaarde Ananda naar de Gewelfde Hal in het Grote woud. Toen hij daar aankwam, zei hij: “Ananda, ga naar de monniken die in de omgeving van Vesali verblijven, en roep hen bijeen bij de vergaderhal.”—“Goed, Heer”, zei Ananda, en hij deed wat hem gevraagd was. Daarna kwam hij naar de Heer, groette hem, stond aan zijn zijde en zei: “Heer, de orde van monniken is bijeengekomen. Het is nu tijd voor de Heer om te doen wat hij vindt dat goed is.”

Daarop trad de Heer de vergaderhal binnen en toen hij plaats genomen had op de zetel die voor hem in gereedheid was gebracht, spoorde hij de monniken aan met de woorden: “Welnu, monniken, ik zeg jullie, dat jullie deze leerstellingen, waarvan ik directe kennis bezit en die ik aan jullie bekend gemaakt heb—door en door moeten leren, cultiveren, ontwikkelen en met regelmaat moeten beoefenen zodat het heilige leven gevestigd zal zijn om lange tijd voort te kunnen duren, voor het welzijn en het geluk van de mensheid, uit mededogen voor de wereld, voor het voordeel, het welzijn en geluk van goden en mensen!”

“En welke, monniken, zijn deze leerstellingen? Het zijn de vier fundamenten van indachtigheid (satipatthana), de vier juiste inspanningen (padhana), de vier wegen naar kracht (iddhi pada), de vijf spirituele vermogens (indriya), de vijf krachten (bala), de zeven factoren van verlichting (bojjhanga) en het Edele Achtvoudige Pad (ariya atthangika magga). Dit, monniken, zijn de leerstellingen waarvan ik directe kennis bezit en die ik aan jullie bekend gemaakt heb—welke jullie door en door moeten leren, cultiveren, ontwikkelen en met regelmaat moeten oefenen zodat het heilige leven gevestigd zal zijn om lange tijd voort te kunnen duren, voor het welzijn en het geluk van de mensheid, uit mededogen voor de wereld, voor het voordeel, het welzijn en geluk van goden en mensen!”

En toen (in de Gewelfde hal) zei de Heer tegen de monniken: “Monniken, ik spoor jullie aan: alle samengestelde dingen zijn onderhevig aan verval! Streef daarom met grote vastberadenheid! De tijd voor het Parinibbana van de Tathagata is dichtbij. Over drie maanden vanaf nu, zal de Tathagata geheel verdwijnen.”

En toen hij deze woorden gesproken had, zei de Tathagata, de Meester, nogmaals:

“Mijn leven zit erop.
De rest van de levensspanne is kort.

Ik ga heen van jullie;
ik heb van mezelf mijn eigen toevlucht gemaakt.

Wees onvermoeibaar, monniken, indachtig
en van zuivere discipline!

Bewaak jullie eigen geest
met krachtige vastberadenheid!

Hij, die onvermoeibaar de Dhamma en de Discipline naleeft,
zal voorbij de ronden van geboorten gaan
en een einde aan lijden maken.”

Einde van de derde sectie.

Sectie 4: Het laatste maal

De olifantenblik

Nadat de Heer vroeg in de morgen was opgestaan en zich had aangekleed, nam hij zijn gewaad en bedelnap en ging naar Vesali voor de voedselronde. Nadat hij van de voedselronde was teruggekeerd en na de maaltijd, keek hij naar Vesali met een olifantenblik en sprak tot Ananda: “Dit, Ananda, is de laatste keer dat de Tathagata naar Vesali zal kijken. Kom, Ananda, laat ons naar Bhandagama gaan.”—“Goed, Heer.” En de Gezegende verbleef te Bhandagama, samen met een grote groep monniken.

Te Bhandagama

De vier dingen die begrepen en doorgrond zijn

En de Gezegende sprak de monniken toe met de woorden: “Monniken, het is door het niet begrijpen, door het niet doorgronden van vier dingen dat ik, zowel als jullie, zo lang rondzwierven in deze cyclus van geboorte en dood. Welke zijn deze vier dingen? Door het niet begrijpen en het niet doorgronden van de edele deugdzaamheid, door het niet begrijpen en het niet doorgronden van de edele concentratie, door het niet begrijpen en het niet doorgronden van de edele wijsheid en door het niet begrijpen en het niet doorgronden van de edele bevrijding. Maar, monniken, nu deze vier begrepen en doorgrond zijn, is daarmee de hunkering naar bestaan afgekapt, vernietigd is datgene dat naar vernieuwing van worden leidt, en er is geen opnieuw worden meer.”

Zo sprak de Heer. En de Gelukkige, de Meester, vervolgde:

“Deugdzaamheid, concentratie,
wijsheid en onvergelijkbare bevrijding;
dit zijn de edele principes
die Gotama bekend werden.

En deze kennende, onderwees hij
—de Boeddha—
aan zijn monniken de Dhamma.

Hij, de vernietiger van lijden
—de Meester, de Ziener—
heeft zijn rust (Nibbana) bereikt.”

En ook te Bhandagama sprak de Heer de monniken vaak toe: “Dit is moraliteit, dit is concentratie, dit is wijsheid, dit is bevrijding. Concentratie (meditatie), monniken, die ondersteund wordt door deugdzaamheid brengt veel vruchten voort, veel zegening. De geest, die ondersteund wordt door wijsheid, is volledig en geheel bevrijd van alle aantastingen (asava's), namelijk: de aantasting van zintuiglijke begeerten (kamasava), de aantasting van worden (bhavasava), de aantasting van opvattingen (ditthasava) en de aantasting van onwetendheid (avijjasava).”

En toen de Heer zolang in Bhandagama gebleven was als dat hij wenste, zei hij tegen Ananda: “Kom, Ananda, laat ons naar Hatthigama gaan (...), naar Ambagama (...), naar Jambugama (...)” En in iedere plaats gaf hij dezelfde toespraak: “Dit is moraliteit, dit is concentratie, dit is wijsheid, (...)” Toen zei de Heer: “Kom, Ananda, laat ons naar Bhoganagara gaan.”

“Zo zij het, Heer”, zei Ananda, en de Heer vertrok vergezeld door een grote groep monniken naar Bhoganagara en verbleef daar in het Ananda heiligdom.

Te Bhoganagara

De vier grote criteria

En daar sprak de Gezegende de monniken toe met de volgende woorden: “Monniken, ik zal jullie vier criteria leren. Luister en wees zeer aandachtig. Ik zal spreken.”—“Ja, Heer”, zeiden de monniken, en de Heer zei dit:

“Veronderstel dat er een monnik is die zegt: ‘Vrienden, van de lippen van de Meester zelf, heb ik dit vernomen en geleerd: ‘Dit is de Dhamma, dit is de Discipline, dit is de Leer van de Meester’, dan, monniken, moeten jullie zijn woorden noch goedkeuren, noch afkeuren. En dan, zonder zijn woorden en uitdrukkingen goed te keuren of af te keuren, maar door elke zin woord voor woord te bestuderen, moeten ze met de toespraken worden vergeleken en moet er in het licht van de discipline op teruggeblikt worden. Indien zijn woorden met zulk een vergelijking en een terugblik niet te traceren zijn in de toespraken, noch verifieerbaar zijn door de discipline, dan dient jullie conclusie te zijn: ‘Inderdaad, dit is niet het woord van de Boeddha; het is door deze monnik verkeerd begrepen.’ In dat geval, monniken, dienen jullie de zaak te verwerpen.”

“Maar indien zijn woorden met zulk een vergelijking en een terugblik te traceren zijn in de toespraken en verifieerbaar zijn door de discipline, dan dient jullie conclusie te zijn: ‘Inderdaad, dit is het woord van de Boeddha; het is door deze monnik goed begrepen.’ In dat geval, monniken, dienen jullie de zaak voor juist aan te nemen. Dit is het eerste criterium.”

“Veronderstel dat er een monnik is die zegt: ‘In die en die plaats is er een gemeenschap met ouderlingen en vooraanstaande leraren. Van die gemeenschap, heb ik dit vernomen en geleerd: ‘Dit is de Dhamma, dit is (...). (als 4.8).’ Dit is het tweede criterium.”

“Veronderstel dat er een monnik is die zegt: ‘In die en die plaats zijn er vele ouderlingen die erg geleerd zijn, dragers van de traditie, die de Dhamma kennen, de discipline, de code van de regels (...) (als 4.8).’ Dit is het derde criterium.”

“Veronderstel dat er een monnik is die zegt: ‘In die en die plaats is er een ouderling die erg geleerd is. Van die ouderling, heb ik dit vernomen en geleerd: ‘Dit is de Dhamma, dit is (...) (als 4.8).’”

“Maar indien zijn woorden met zulk een vergelijking en een terugblik te traceren zijn in de toespraken en verifieerbaar zijn door de discipline, dan dient jullie conclusie te zijn: ‘Inderdaad, dit is het woord van de Boeddha; het is door deze monnik goed begrepen.’ In dat geval, monniken, dienen jullie de zaak voor waar aan te nemen. Dit is het vierde criterium.”

“Dit, monniken, zijn voor jullie de vier grote criteria om in acht te nemen.”

En toen de Heer in Bhoganagara was, in het Ananda heiligdom, gaf hij een goed opgebouwde toespraak: “Dit is moraliteit, dit is concentratie, dit is wijsheid, dit is bevrijding. Concentratie (meditatie), monniken, die ondersteund wordt door deugdzaamheid brengt veel vruchten voort, veel zegening. De geest, die ondersteund wordt door wijsheid, is volledig en geheel bevrijd van alle aantastingen (asava's), namelijk: de aantasting van zintuiglijke begeerten (kamasava), de aantasting van worden (bhavasava), de aantasting van opvattingen (ditthasava) en de aantasting van onwetendheid (avijjasava).”

En toen de Heer zolang in Bhoganagara gebleven was als dat hij dat wenste, zei hij tegen Ananda: “Kom, Ananda, laat ons naar Pava gaan.”—“Goed, Heer”, zei Ananda, en de Heer vertrok in het gezelschap van een grote groep monniken naar Pava waar hij in het mango bos van Cunda de smid verbleef.

Te Pava

Het laatste maal van de Boeddha

En Cunda de smid hoorde: ‘Er wordt gezegd, dat de Heer, terwijl hij te voet met een grote groep monniken door het land van de Malla's reist, in Pava is gearriveerd en daar in het Mango Bos (van Cunda) verblijft.’ En Cunda de smid ging naar de Heer, boog zich diep voorover en ging aan zijn zijde zitten. En de Heer instrueerde, inspireerde, verkwikte en verblijdde hem met een gesprek over de Dhamma.

Toen zei Cunda tegen de Heer: “Heer, dat de Gezegende samen met de orde van monniken, van mij morgen een maal mag accepteren!” De Heer stemde stilzwijgend toe.

Omdat Cunda zijn stilzwijgen begreep, stond hij van zijn zitplaats op, groette de Heer, en vertrok terwijl hij zijn rechterzijde naar hem hield gericht.

Toen de nacht ten einde was, had Cunda de smid in zijn eigen woning, heerlijk vast en zacht voedsel bereid, inclusief een hoeveelheid sukara maddava, en kondigde de Heer de tijd voor het maal aan, met de woorden: “Het is tijd, Eerwaarde Heer. Het eten is klaar.”

Toen, nadat de Heer zijn pij in de voormiddag had aangedaan en zijn bedelnap en bovenpij genomen had, ging hij samen met de orde van monniken naar de woning van Cunda de smid. Toen hij daar aankwam, nam hij plaats op de zetel die voor hem in gereedheid was gebracht, en zei tegen Cunda de smid: “Cunda, bedien mij met het sukara maddava dat je bereid hebt, en bedien de orde van monniken met het vaste en zachte eten.”

“Goed, Eerbiedwaardige Heer”, antwoordde Cunda de smid, en hij bediende de Heer met het sukara maddava en de orde van monniken met het vaste en zachte eten.

Toen zei de Heer tegen Cunda de smid: “Begraaf in een kuil wat van het sukara maddava is overgebleven, Cunda, want ik zie in de wereld met haar deva's, mara's en brahma's, en onder de mensheid met haar kluizenaren en brahmanen, haar prinsen en gewone mensen, niemand anders die dit kan eten en volledig kan verteren dan enkel de Tathagata.”

“Goed, Heer”, antwoordde Cunda, en hij begroef in een kuil het restant dat van het sukara maddava was overgebleven. Nadat hij dat gedaan had, keerde hij terug naar de Heer, boog zich diep voorover, en ging aan zijn zijde zitten. Toen hij daar zo zat, instrueerde, inspireerde, verkwikte en verblijdde de Heer hem met een gesprek over de Dhamma. Vervolgens stond hij van zijn zetel op, en vertrok.

En nadat de Heer het voedsel van Cunda de smid gegeten had, kwam er een vreselijke ziekte in hem op; dysenterie vergezeld met het vloeien van bloed en vreselijke pijnen alsof hij er aan zou sterven. Maar de Heer verdroeg dit alles oplettend en in helderheid van begrip, zonder te klagen. Toen zei de Heer tegen de Eerwaarde Ananda: “Kom, Ananda, laat ons naar Kusiñara gaan.”—“Goed, Heer”, was het antwoord van Ananda.

Nadat hij het voedsel van Cunda de smid gegeten had,
—zo heb ik gehoord—
overviel hem een verschrikkelijke ziekte,
pijnlijk en bijna dodelijk.

Door het eten van het sukara maddava
werd de Leraar door een vreselijke ziekte aangetast.

Nadat hij daarvan was hersteld,
kondigde de Heer aan:
“Kom, laten we naar het dorp Kusiñara gaan.”
Dit waren zijn onverschrokken woorden.

Het helder worden van het water

En de Heer stapte van de weg af, ging naar de voet van een boom en zei tegen de Eerwaarde Ananda: “Kom, Ananda, vouw mijn pij in vieren en breng voor mij een zitplaats in gereedheid. Ik ben moe en wil gaan zitten.”—“Goed, Heer”, antwoordde Ananda tot de Heer, en de pij in vieren vouwende, bracht hij een zitplaats voor de Heer in gereedheid waarop de Heer ging zitten.

Toen hij daar zo zat, sprak de Heer tot de Eerwaarde Ananda: “Kom, Ananda, haal wat water voor me. Ik heb dorst en wil wat drinken.” Maar Ananda zei tegen de Heer: “Zojuist, Heer, zijn er wel vijfhonderd wagens de rivier overgestoken, en het ondiepe water dat door de wielen in beroering is gebracht, is niet goed, het is smerig en troebel. Maar, Heer, de rivier de Kakuttha is dichtbij, met helder, aangenaam, koel, zuiver water, met mooie banken en een heerlijke omgeving. Daar kan de Heer het water drinken en zijn lichaam opfrissen.”

En een tweede keer zei de Heer: “Kom, Ananda, haal wat water voor me. Ik heb dorst en wil wat drinken”, en Ananda antwoordde als voorheen.

En een derde keer zei de Heer: “Kom, Ananda, haal wat water voor me. Ik heb dorst en wil wat drinken.”—“Goed, Heer”, antwoordde Ananda de Heer, en hij nam een bedelnap en ging naar de rivier. En de ondiepe rivier waarvan het water dat door de wielen in beroering werd gebracht en niet goed was—het water dat smerig en troebel was—ging zuiver, helder en aangenaam stromen toen de Eerwaarde Ananda daar aankwam.

En de Eerwaarde Ananda dacht: “Het is inderdaad prachtig, het is inderdaad wonderbaarlijk, de bovennatuurlijke kwaliteiten en krachten van de Tathagata! Deze ondiepe rivier waarvan het water dat door de wielen in beroering werd gebracht en niet goed was—het water dat smerig en troebel was—ging zuiver, helder en aangenaam stromen toen ik hier aankwam!” En hij deed wat water in de bedelnap en bracht het naar de Heer. Daar vertelde hij zijn gedachten en zei vervolgens tegen de Heer: “Drink het water, Heer! Drink het water, Sugata!” En de Heer dronk het water.

Pukkusa de Malla

Op dat moment liep Pukkusa de Malla, een leerling van Alara Kalama, over de hoofdweg van Kusiñara naar Pava. Toen hij de Heer onder de boom zag zitten, ging hij naar hem toe, begroette hem eerbiedig, ging aan zijn zijde zitten en zei: “Het is prachtig Heer! Het is wonderbaarlijk hoe de staat van kalmte is van hen die de wereld achter zich gelaten hebben!”

“Eens, Heer, liep Alara Kalama over de hoofdweg en toen hij daarvan af stapte, ging hij daar onder een boom zitten voor zijn middagrust. En vijfhonderd wagens trokken al rammelend voorbij, heel dicht bij hem. En een man die achter hem gelopen had, kwam naar Alara Kalama en zei: ‘Heer, zag u zojuist niet vijfhonderd wagens voorbij komen?’—‘Nee, vriend, dat zag ik niet.’—‘Maar, hoorde u ze niet, Heer?’—‘Nee, vriend, ik hoorde hen niet.’—‘Sliep u dan, Heer?’—‘Nee, vriend, ik sliep niet.’—‘Was u dan wel bij bewustzijn, Heer?’—‘Ja, vriend.’—‘Dus, Heer, terwijl u bij bewustzijn en wakker was, zag u, noch hoorde u de vijfhonderd wagens die vlakbij aan u voorbij trokken, zelfs niet wanneer uw bovenpij met stof werd bevuild?’—‘Dat is zo, vriend.’”

“En de man dacht, Heer: ‘Het is prachtig! Het is wonderbaarlijk hoe de staat van kalmte is van hen die de wereld achter zich gelaten hebben! Deze asceten zijn zo kalm, dat, ondanks dat zij bij bewustzijn en wakker zijn, vijfhonderd wagens die vlakbij aan hen voorbij trokken, zien noch horen!’ En hij vertrok terwijl hij de verheven krachten van Alara Kalama prees.”

Hierop zei de Boeddha: “En, Pukkusa, wat denk je? Wat is moeilijker voor je of wat is moeilijker te verwerven: terwijl je bij bewustzijn en wakker bent, en dan niet vijfhonderd wagens die vlakbij aan je voorbijtrekken zien of horen; of, terwijl je bij bewustzijn en wakker bent, niets zien of horen tijdens een zware regenval, wanneer weerlicht flitst en de bliksem inslaat?”

“Heer, hoe kan iemand dat vergelijken met het niet zien of horen van vijfhonderd wagens, of zelfs zeshonderd, zevenhonderd, achthonderd, negenhonderd, duizend, of zelfs honderdduizenden wagens? Om niets te zien of te horen tijdens een zware regenval, wanneer weerlicht flitst en de bliksem inslaat, is veel moeilijker!”

“Eens, Pukkusa, toen ik in Atuma was, verbleef ik in een schuur. En er was een zware regenval, bliksem flitste en de weerlicht sloeg in. Twee boeren die broers van elkaar waren, werden daardoor, samen met vier ossen, dicht bij de schuur gedood. En een heleboel mensen vertrokken vanuit Atuma naar de plaats waar de twee broers en de vier ossen werden gedood.”

“En op dat moment, Pukkusa, was ik naar buiten gegaan en liep daar wat op en neer. Een man uit de menigte kwam naar mij toe, begroette mij en stond aan een zijde. En ik zei tegen hem:

‘Vriend, waarom hebben al deze mensen zich hier verzameld?’—‘Heer, er was een zware regenval, bliksem flitste en de weerlicht sloeg in. Twee boeren die broers van elkaar waren, werden daardoor, samen met vier ossen, hier dichtbij gedood. Het is vanwege deze reden waarom al deze mensen zich hier verzameld hebben. Maar waar was u, Heer?’—‘Ik was hier, vriend.’—‘Maar wat heeft u gezien, Heer?’—‘Ik heb niets gezien, vriend.’—‘Heeft u dan iets gehoord, Heer?’—‘Ik heb niets gehoord, vriend.’—‘Sliep u dan, Heer?’—‘Ik sliep niet, vriend.’—‘Was u dan bij bewustzijn, Heer?’—‘Ja, vriend.’—‘Dus, Heer, terwijl u bij bewustzijn en wakker bent, zag, noch hoorde u de hevige regenval, de stromen en de bliksem en de weerlicht?’—‘Dat is zo, vriend.’”

“En, Pukkusa, die man dacht: ‘Het is prachtig! Het is wonderbaarlijk hoe de staat van kalmte is van hen die de wereld achter zich gelaten hebben! Deze asceten zijn zo kalm dat, ondanks dat zij bij bewustzijn en wakker zijn, niets zien of horen tijdens een zware regenval, wanneer weerlicht flitst en de bliksem inslaat!’ En terwijl hij mijn verheven krachten prees, groette hij mij, hield zijn rechterzijde naar mij gericht, en vertrok.”

Hierop zei Pukkusa de Malla: “Ik verwerp de verheven krachten van Alara Kalama alsof zij weggeblazen worden door een machtige wind of afgevoerd worden door de snelle stroom van een rivier! “Het is verbazingwekkend, Heer, het is wonderbaarlijk, Heer! Net zoals iemand rechtzet wat op z'n kop staat, openbaar maakt wat verborgen was, of de weg wijst aan hem die verdwaald is, of een lamp omhoog houdt in de duisternis zodat zij die ogen hebben dingen zullen zien; net zo is de Dhamma door de Gezegende op vele manieren uitgelegd! Daarom, neem ik mijn toevlucht in hem, in zijn Dhamma en in zijn Sangha. Dat de Gezegende mij als een volgeling moge aannemen als iemand die zijn toevlucht heeft genomen vanaf deze dag tot het einde van zijn leven!”

Toen zei Pukkusa tegen een zekere man: “Ga voor mij twee sets goudkleurige gewaden halen, die gladgestreken zijn en gereed zijn om te dragen.”—“Goed, heer”, zei de man. En toen de gewaden waren gebracht, offerde Pukkusa van de Malla clan, de gewaden aan de Heer met de woorden: “Hier, Heer, zijn twee sets gewaden van fijne gouddraad. Moge de Gezegende deze uit mededogen van mij aannemen!”—“Goed dan, Pukkusa, kleed mij in de ene set, en Ananda in de andere.”—“Goed, Heer”, zei Pukkusa, waarop hij de Gezegende in de ene set kleedde en de Eerwaarde Ananda in de andere set.

Toen instrueerde, inspireerde, verkwikte en verblijdde de Heer Pukkusa de Malla met een gesprek over de Dhamma. Toen stond Pukkusa van zijn zitplaats op, groette de Heer, en terwijl hij zijn rechterzijde naar hem toegekeerd hield, vertrok hij.

Spoedig nadat Pukkusa was vertrokken en Ananda een set van de gewaden over het lichaam van de Heer geordend had, bemerkte hij dat het gewaad tegen het lichaam van de Heer er dof uitzag. En hij zei: “Het is prachtig, Heer, het is wonderbaarlijk hoe helder en stralend de huid van de Heer eruit ziet! Die ziet er zelfs stralender uit dan de gouden gewaden waarin het lichaam gehuld is!”

“Ja, Ananda, dat is zo. Er zijn twee tijden waarop de huid van de Tathagata er helder en stralend uitziet. Welke zijn deze twee? Het ene is de nacht waarop de Tathagata de onvergelijkbare verheven verlichting verwerft; het andere is waarop hij het Nibbana-element zonder overblijfsel bereikt bij zijn uiteindelijke heengaan. Dit zijn de twee tijden, Ananda, waarop het lichaam van de Tathagata er bijzonder helder en stralend uitziet.”

“En vandaag, Ananda, in de laatste wake van de nacht, zal in het Sala park van de Malla's bij Kusiñara, tussen twee sala bomen, het uiteindelijke heengaan van de Tathagata plaatsvinden. Ananda, laat ons nu naar de rivier de Kakuttha gaan.”—“Goed, Heer”, was Ananda's antwoord.

Twee gouden gewaden was de gave van Pukkusa:
maar het lichaam van de Leraar
straalde intenser dan deze kleding.

Bij de rivier de Kakuttha

Vervolgens ging de Heer, samen met een grote schare monniken, naar de rivier de Kakuttha. Daar ging hij het water in, nam hij een bad en dronk. Toen hij uit het water gekomen was, ging hij naar een mango bos en zei tegen de Eerwaarde Cundaka: “Kom, Cundaka, vouw mijn gewaad in vieren en breng een ligplaats voor mij in gereedheid. Ik ben moe en wil gaan liggen.”—“Goed, Heer”, gaf de Eerwaarde Cundaka ten antwoord, en hij vouwde het gewaad in vieren en legde het op de grond.

En de Heer ging op zijn rechterzij liggen in de rustpositie van een leeuw, zijn ene voet op de andere plaatsend, oplettend en helder van begrip terwijl hij de tijd bepaalde van opstaan. En de Eerwaarde Cundaka zat op de grond voor de Heer.

De Boeddha kwam naar de rivier de Kakuttha,
met haar zuivere, aangename, heldere wateren.

Daarin dompelde de Leraar zijn vermoeide lichaam.
De Tathagata—onvergelijkbaar in de wereld.

Omringd door de monniken van wie hij de Leider was,
de Leraar, de Heer, de belichaming van de Dhamma,
ging de Grote Wijze naar het mango bos.

En tot de monnik Cundaka, zei hij:
"Leg alstublieft mijn gewaad in vieren gevouwen op de grond,
ik wil gaan liggen.”
En zo snel als een weerlicht inslaat, haastte de ouderling zich
om aan het verzoek van de Meester te gehoorzamen.

De Leraar legde zijn vermoeide lichaam neer,
en Cundaka zat voor hem op de grond.

Hoe Cunda van zijn berouw bevrijd wordt

En de Heer sprak tot de Eerwaarde Ananda: “Het kan gebeuren, Ananda, dat iemand bij Cunda de smid, wroeging zou verwekken door te zeggen: ‘Het is kwaad voor u, Cunda, en verlies voor u, dat de Tathagata stierf, nadat hij zijn laatste maal van u ontvangen had.’ Elk zodanig gevoel van wroeging, Ananda, in Cunda de smid, behoort verdreven te worden door te zeggen: ‘Het is winst voor u Cunda, en zegening voor u, dat de Tathagata stierf na zijn laatste maal van u ontvangen te hebben. Want, vriend Cunda, uit de mond van de Gezegende zelf, heb ik dit gehoord en begrepen: ‘Er zijn twee offergaven van voedsel die van gelijke vruchten zijn, die hetzelfde voordeel bieden en vruchtbaarder en voordeliger zijn dan iedere andere voedselgaven. Welke zijn deze twee? De ene is de gave van voedsel die hij aanneemt nadat de Tathagata de onvergelijkbare verheven verlichting verworven heeft; de andere is de gave van voedsel die hij aanneemt wanneer hij het Nibbana-element zonder overblijfsel heeft bereikt bij zijn uiteindelijke heengaan. Deze twee offergaven van voedsel zijn van gelijke vruchten, en bieden hetzelfde voordeel en zijn vruchtbaarder en voordeliger dan iedere andere voedselgaven. Er is door Cunda een kamma vergaard, dat strekt tot een lang leven, tot schoonheid, tot voorspoed, tot een hemelse sfeer, tot een goede naam en tot grote macht.’ Op deze wijze, Ananda, moet ieder gevoel van wroeging in Cunda de smid worden verdreven.”

Toen de Heer deze zaak rechtgezet had en de betekenis ervan begreep, uitte de Heer op dat moment deze geïnspireerde uitspraak:

“Verdiensten vermeerderen voor iemand die geeft;
door zelfbeheersing heeft men haat onder controle.
Iemand die goed getraind is, verlaat slechte daden.

Wanneer hartstocht, haat en begoocheling zijn uitgeput,
komt iemand tot Vrede (Nibbana).”

Einde van de vierde sectie.

Sectie 5: Te Kusiñara

De laatste rustplaats

En de Gezegende sprak tot de Eerwaarde Ananda met de woorden: “Kom, Ananda, laat ons de rivier de Hiraññavati oversteken en naar het Sala Park van de Malla's gaan, in de omgeving van Kusiñara.”— “Goed, Heer.”

En de Gezegende stak met een grote groep monniken de rivier de Hiraññavati over en ging naar het Sala Park van de Malla's, in de omgeving van Kusiñara. En daar sprak hij tot de Eerwaarde Ananda: “Alstublieft, Ananda, breng voor mij een ligplaats in gereedheid tussen de tweeling sala bomen met het hoofd naar het noorden. Ik ben moe, Ananda, en wil gaan liggen.”—“Goed, Heer.” En de Eerwaarde Ananda deed wat de Gezegende hem had gevraagd. En de Heer ging op zijn rechterzij liggen in de rustpositie van een leeuw, zijn ene voet op de andere plaatsend, oplettend en helder van begrip.

Op dat moment kwamen de tweeling sala bomen spontaan tot volle bloei, hoewel het niet het seizoen voor bloeien was. En de bloesems regenden op het lichaam van de Tathagata neer, besprenkelden en bedekten het uit eerbied voor de Tathagata. En hemelse koraalbloemen (mandarava) en hemels poeder van sandelhout regenden vanuit de hemel op het lichaam van de Tathagata neer, besprenkelden en bedekten het uit eerbied voor de Tathagata. En de muziek van hemelse stemmen en hemelse instrumenten klinkt in de lucht, uit eerbied voor de Tathagata.

Hoe de Tathagata geëerd wordt

En de Heer sprak tot de Eerwaarde Ananda: “Ananda, de tweeling sala bomen komen spontaan tot volle bloei, hoewel het niet het seizoen voor bloeien is. En de bloesems regenen op het lichaam van de Tathagata neer, bestrooien en bedekken het uit eerbied voor de Tathagata. En hemelse koraalbloemen en hemels poeder van sandelhout regenen vanuit de hemel op het lichaam van de Tathagata neer, bestrooien en bedekken het uit eerbied voor de Tathagata. En de muziek van hemelse stemmen en hemelse instrumenten klinkt in de lucht, uit eerbied voor de Tathagata.”

“En toch, Ananda, is het niet op deze manier dat de Tathagata in de hoogste graad gerespecteerd, vereerd, gewaardeerd, geëerd en aanbeden wordt. Maar, Ananda, welke monnik of non, lekenman of lekenvrouw oprecht de Dhamma in praktijk brengt, die de weg van de Dhamma perfect vervult; het is door zo iemand dat de Tathagata in de hoogste graad gerespecteerd, vereerd, gewaardeerd, geëerd en aanbeden wordt. Daarom, Ananda, moeten jullie jezelf op deze manier trainen: ‘Wij zullen volharden in de Dhamma, oprecht de Dhamma in praktijk brengen, de weg van de Dhamma perfect vervullen.’”

Het verdriet van de goden

Op dat moment stond de Eerwaarde Upavana voor de Gezegende om hem koelte toe te wuiven. En de Gezegende berispte hem met de woorden: “Ga opzij, monnik. Ga niet voor mij staan!” En de Eerwaarde Ananda dacht: “Deze Eerwaarde Upavana is voor lange tijd de hulpmonnik van de Gezegende geweest, hij heeft hem van dichtbij meegemaakt en hem bediend. En nu, op het laatste moment, berispt de Gezegende hem. Wat kan er de reden en de oorzaak van zijn dat de Gezegende de Eerwaarde Upavana berispt met de woorden: ‘Ga opzij, monnik. Ga niet voor mij staan!’?”

En de Eerwaarde Ananda vertelde zijn gedachtegang aan de Gezegende waarop deze zei: “Vanuit de tien wereldsferen, Ananda, zijn deva's hier bijeengekomen om de Tathagata te zien. Voor een afstand van twaalf yojana's rond het Sala Park van de Malla's, in de omgeving van Kusiñara, is er geen enkele ruimte die zelfs met het puntje van een haar aangeraakt kan worden en die niet bezet is met machtige deva's. En deze deva's, Ananda, klagen: ‘Wij zijn van zeer ver gekomen om de Tathagata te zien. Want zeer zelden is de verschijning van Tathagata's, Arahats, Volledig Verlichten. En vandaag, in de laatste wake van de nacht, zal het grote heengaan van de Tathagata plaatsvinden. Maar deze grote monnik heeft zichzelf recht voor de Gezegende geplaatst, zodat nu, juist aan het einde, wij verhinderd worden om een laatste glimp van de Tathagata te zien!’ Zo, Ananda, klagen de deva's.”

“Maar, Heer, welk soort deva's neemt de Heer nu waar?”—“Ananda, er zijn ruimte-deva's met een aarde-gebonden geest; zij huilen en trekken zichzelf aan de haren, heffen hun armen omhoog, werpen zichzelf op de grond, zij rollen en tollen terwijl ze schreeuwen: ‘De Gezegende Heer sterft veel te vlug! De Tathagata sterft veel te vlug! Veel te snel verdwijnt het Oog van de Wereld!’ En er zijn ook aarde-deva's met een aarde-gebonden geest die net zo doen. Maar de deva's die vrij van begeerte zijn, die indachtig en van helder begrip zijn, zeggen: “Alle samengestelde dingen zijn vergankelijk—wat is de zin van dit alles?’”

De vier heilige plaatsen voor de pelgrimstocht

“Vroeger, Heer, toen de monniken in verscheidene plaatsen het regenseizoen door hadden gebracht, hadden zij de gewoonte om naar de Tathagata te komen. Wij verwelkomden hen dan zodat goed getrainde monniken u konden zien en hun respect konden betuigen. Maar vanwege het sterven van de Heer zullen wij niet langer de kans hebben dit te doen.”

“Ananda, er zijn vier plaatsen die een edel persoon moet bezoeken en moet bekijken met gevoelens van eerbied. Welke zijn deze vier? ‘Hier werd de Tathagata geboren (Lumbini)!’ Dit, Ananda, is de eerste plaats die een edel persoon moet bezoeken en die hij met eerbied moet bekijken. ‘Hier verwierf de Tathagata de volledige onvergelijkbare verheven verlichting (Uruvela)!’ Dit, Ananda, is de tweede plaats die een edel persoon moet bezoeken en die hij met eerbied moet bekijken. ‘Hier zette de Tathagata het machtige wiel van de Dhamma in beweging (Isipatana)!’ Dit, Ananda, is de derde plaats die een edel persoon moet bezoeken en die hij met eerbied moet bekijken. ‘Hier stierf de Tathagata en bereikte hij het Nibbana waarin geen enkel element van hechten overbleef (Kusiñara)!’ Dit, Ananda, is de vierde plaats die een edel persoon moet bezoeken en die hij met eerbied moet bekijken.”

“En waarlijk, Ananda, er zullen edele monniken en nonnen, lekenmannen en lekenvrouwen naar deze plaatsen komen en dan bedenken: ‘Hier werd de Tathagata geboren! Hier verwierf de Tathagata de volledige onvergelijkbare verheven verlichting! Hier zette de Tathagata het machtige wiel van de Dhamma in beweging! Hier stierf de Tathagata en bereikte hij het Nibbana waarin geen enkel element van hechten overbleef!’ En iedereen, Ananda, die op zo'n pelgrimstocht sterft terwijl zijn hart gevestigd is in geloof, zal na de ontbinding van het lichaam, na de dood, worden wedergeboren in een hemelse wereld.”

Ananda's vraag over de houding ten opzichte van vrouwen

En toen zei de Eerwaarde Ananda tegen de Gezegende: “Heer, hoe moeten wij ons gedragen ten opzichte van vrouwen?”—“Ontmoet hen niet, Ananda.”—“Maar als wij hen toch ontmoeten, Heer?”—“Spreek dan niet tegen ze, Ananda.”—“Maar, Heer, als zij tegen ons spreken?”—“Dan, Ananda, moeten jullie heel indachtig zijn.”

De vier personen die een stupa waardig zijn

En de Eerwaarde Ananda sprak tot de Gezegende: “Hoe, Heer, moeten wij op eerbiedwaardige wijze met het lichaam van de Tathagata omgaan?”

“Maak je niet druk over het lichaam van de Tathagata, Ananda. Jullie moeten het hoogste doel nastreven, jullie moeten jezelf toeleggen op het hoogste doel! Blijf onvermoeibaar, ijverig, vastbesloten en toegewijd aan het hoogste doel! Er zijn wijze Khattiya's, brahmanen en huishouders die toegewijd zijn aan de Tathagata; zij zullen op eerbiedwaardige wijze voor het lichaam van de Tathagata zorgen.”

“Maar, wat moeten zij met het lichaam van de Tathagata doen, Heer?”—“Ananda, er moet mee omgegaan worden zoals met de overblijfselen van een Wiel-in-beweging-zettende universele heerser.”—“En hoe is dat, Heer?”—“Het lichaam van een Wiel-in-beweging-zettende universele heerser, Ananda, wordt eerst omwikkeld met nieuw linnen, dan met opgekamde katoen; zo wordt dit gedaan met vijfhonderd lagen linnen en vijfhonderd lagen katoen. Wanneer dat gedaan is, wordt het lichaam van een universele heerser in een ijzeren olievat gelegd, dat omhuld word door nog een vat. Dan wordt er een brandstapel gemaakt van verscheidene geurige takken waarop het lichaam van een Wiel-in-beweging-zettende universele heerser wordt verbrand en op een plaats waar wegen samenkomen wordt een stupa opgericht. Dat, Ananda, is wat men doet met het lichaam van een Wiel-in-beweging-zettende universele heerser, en met het lichaam van de Tathagata moet hetzelfde worden gedaan. Voor de Tathagata moet op een plaats waar wegen samenkomen, een stupa worden opgericht. En iedereen die bloemkransen of geurwerken naar die plaats brengt of die er eerbied betuigt met rust in zijn hart, zal voor lange tijd voordeel en geluk ontvangen.”

“Ananda, er zijn vier personen die een stupa waardig zijn. Wie zijn deze vier? Een Tathagata, een Arahat, een Volledig Verlichte is een stupa waardig. Zo ook een Pacceka Buddha, een discipel van een Tathagata, en een Wiel-in-beweging-zettende universele heerser. En waarom, Ananda, is een Tathagata, een Arahat, een Volledig Verlichte een stupa waardig? Omdat, Ananda, bij de gedachte: ‘Dit is de stupa van een Gezegende, een Arahat, een Volledig Verlichte!’, de harten van vele mensen gekalmeerd zullen worden en zij gelukkig zullen zijn. En op deze wijze gekalmeerd en met hun geest gevestigd in het geloof in hem, zullen zij na de ontbinding van het lichaam, na de dood, geboren worden in een sfeer van hemels geluk. En zo ook bij de gedachte: ‘Dit is de stupa van een Pacceka Buddha!’ of ‘Dit is de stupa van een discipel van een Tathagata!’ of ‘Dit is de stupa van een universele heerser die regeerde in overeenstemming met de Dhamma!’, zullen de harten van vele mensen gekalmeerd worden en zij zullen gelukkig zijn. En op deze wijze gekalmeerd en met hun geest gevestigd in het geloof in hem, zullen zij na de ontbinding van het lichaam, na de dood, geboren worden in een sfeer van hemels geluk. En het is vanwege dit, Ananda, dat deze vier personen een stupa waardig zijn.”

Ananda's verdriet

En de Eerwaarde Ananda ging naar zijn verblijfplaats; hij leunde tegen de deurpost en weende: “Ik ben nog maar een leerling en moet nog zoveel doen voor mijn eigen bevrijding! Maar helaas, mijn Meester is stervende, hij die zo goed voor mij was!”

En de Gezegende sprak tot de monniken: “Monniken, waar is Ananda?”—“De Eerwaarde Ananda, Heer, is naar zijn verblijfplaats gegaan en leunt nu tegen de deurpost en weent: “Ik ben nog maar een leerling en moet nog zoveel doen voor mijn eigen bevrijding! Maar helaas, mijn Meester is stervende, hij die zo goed voor mij was!”

Toen vroeg de Gezegende aan een zekere monnik: “Ga, monnik, en zeg tegen Ananda: ‘Vriend Ananda, de Meester roept je.’”—“Goed, Heer.” En de monnik ging naar de Eerwaarde Ananda en deed wat de Gezegende hem gevraagd had. “Goed, vriend”, antwoordde de Eerwaarde Ananda en ging naar de Gezegende, boog zich voorover en ging aan zijn zijde zitten.

En de Gezegende sprak het volgende: “Genoeg, Ananda! Huil niet en jammer niet! Ananda, heb ik niet reeds vanaf het allereerste begin verteld, dat alles wat ons dierbaar en lief is aan verandering onderhevig is, dat wij hiervan moeten scheiden en dat deze dingen veranderen? Van datgene wat geboren is, geworden is, samengesteld is, onderhevig aan verval is, hoe kan iemand, Ananda, daarvan zeggen: ‘Dat dit niet tot ontbinding zal komen!’ Zulk een toestand van dingen kan niet bestaan! Sinds lange tijd, Ananda, heb je de Tathagata geholpen met liefdevolle vriendelijkheid in daden, woorden en gedachten; je deed dat minzaam, aangenaam, met heel je hart en onbegrensd! Je hebt veel goeds verzameld, Ananda! Nu moet je energie opwekken, Ananda, en ook jij zal spoedig bevrijd zijn van de bezoedelingen.”

Hoe Ananda door de Boeddha werd geprezen

Toen sprak de Gezegende de monniken toe met de woorden: “Monniken, alle Gezegenden, Arahats, Volledig Verlichten uit het verleden, hadden precies zulke, uitstekende en toegewijde hulpmonniken zoals ik aan Ananda heb. En zo zal dat ook zijn met alle Gezegende, Arahats, Volledig Verlichten die in de toekomst zullen verschijnen. Monniken, Ananda is wijs. Hij weet wanneer het ‘t juiste moment is voor monniken om naar de Tathagata te luisteren, en de tijd voor de nonnen, de tijd voor de mannelijke lekenvolgelingen, de tijd voor de vrouwelijke lekenvolgelingen, voor koningen, voor ministers, voor de leiders van andere religies en voor hun leerlingen.”

“In Ananda, monniken, worden vier verheven eigenschappen aangetroffen. Welke zijn deze vier? Als, monniken, een groep monniken naar Ananda gaat om hem te zien, worden zij blij wanneer zij hem zien; en als hij dan tegen hen spreekt over de Dhamma, worden zij blij vanwege zijn toespraak; en wanneer hij zwijgt, zijn zij teleurgesteld. Zo is dat ook wanneer nonnen, mannelijke lekenvolgelingen, en vrouwelijke lekenvolgelingen naar Ananda gaan om hem te zien: zij worden blij wanneer zij hem zien; en als hij dan tegen hen spreekt over de Dhamma, worden zij blij vanwege zijn toespraak; en wanneer hij zwijgt, zijn zij teleurgesteld.”

“En deze vier verheven eigenschappen worden toegeschreven aan een Wiel-in-beweging-zettende universele heerser: wanneer hij bezocht wordt door een groep Khattya's, brahmanen, huishouders of asceten, worden zij blij wanneer zij hem zien en hij tegen hen spreekt; wanneer hij zwijgt zijn zij teleurgesteld. En op precies dezelfde wijze, monniken, worden deze vier verheven eigenschappen bij Ananda aangetroffen.”

De vergane glorie van Kusiñara

Toen dit gezegd was, sprak de Eerwaarde Ananda tot de Gezegende: “Heer, laat de Heer niet in dit niets betekenend onontwikkelde gehucht sterven, zo achteraf en in het midden van de jungle! Heer, er zijn andere grote steden zoals Campa, Rajagaha, Savatthi, Saketa, Kosambi of Kasi. In die steden wonen vele rijke Khattiya's, brahmanen en huishouders die volgelingen van de Tathagata zijn en die zorg zullen dragen voor een eerbiedwaardige uitvaart voor de Tathagata.”

“Ananda, noem dit niet een niets betekenend onontwikkelde gehucht, achteraf en in het midden van de jungle!”

“Eens, Ananda, was koning Maha Sudassana een Wiel-in-beweging-zettende universele heerser, een rechtvaardige koning die het land in vier windrichtingen veroverd had, wiens rijk gevestigd was in veiligheid en die begiftigd was met de zeven juwelen. En, Ananda, deze koning Maha Sudassana, had dit Kusiñara—toen onder de naam Kusavati—als zijn hoofdstad. En het was twaalf yojana's lang van het oosten naar het westen, en zeven yojana's van het noorden tot het zuiden. En Kusavati was rijk, welvarend, goed bevolkt, werd veelvuldig bezocht door mensen en was goed bevoorraad met voedsel. Net zoals de deva-stad Alakamanda rijk is, welvarend, goed bevolkt, veelvuldig bezocht wordt door yakkha's en goed bevoorraad is met voedsel, zo was de koninklijke stad Kusavati. En de stad Kusavati was nooit vrij van tien geluiden, dag en nacht: het geluid van olifanten, paarden, rijtuigen, keteltrommen, kleine trommen, fluiten, gezang, cimbalen en gongs en uitroepen zoals: ‘Eet, drink en ben gelukkig!’ als tiende.”

Het geweeklaag van de Malla's

“Ananda, ga nu naar Kusiñara en kondig de Malla's van Kusiñara aan: ‘Vannacht, Vasettha's, zal de Tathagata in de laatste nachtwake het uiteindelijke Nibbana verwerven. Ga naar hem toe, Vasettha's, zodat jullie daar later geen spijt van zullen hebben en dan zeggen: ‘De Tathagata is in onze gemeente gestorven en wij namen niet de gelegenheid aan hem voor de laatste keer te zien!’”—“Goed, Heer”, zei Ananda, en hij nam zijn gewaad en bedelnap en ging met een monnik op weg naar Kusiñara.

De Malla's waren juist bijeengekomen in hun vergaderhal vanwege een of andere zaak. De Eerwaarde Ananda ging naar hen toe en kondigde aan: “Vannacht, Vasettha's, zal de Tathagata in de laatste nachtwake het uiteindelijke Nibbana verwerven. Ga naar hem toe, Vasettha's, zodat jullie daar later geen spijt van zullen hebben en dan zeggen: ‘De Tathagata is in onze gemeente gestorven en wij namen niet de gelegenheid aan hem voor de laatste keer te zien!’”

Nadat zij de woorden van de Eerwaarde Ananda hadden gehoord, waren de Malla's met hun zonen, hun vrouwen en de vrouwen van hun zonen, getroffen door angst en verdriet, hun geest werd overtroffen door verdriet zodat zij allen huilden en zichzelf aan de haren trokken, hun armen omhoog hieven, zichzelf op de grond wierpen. Zij rolden en tolden terwijl ze schreeuwden: “De Gezegende Heer sterft veel te vlug! De Tathagata sterft veel te vlug! Veel te snel verdwijnt het Oog van de Wereld!” En zo getroffen door angst en verdriet, vertrokken de Malla's met hun zonen, hun vrouwen en de vrouwen van hun zonen, naar het Sala Park, het recreatiepark van de Malla's, naar de plaats waar de Eerwaarde Ananda was.

En de volgende gedachte kwam in de Eerwaarde Ananda op: “Als ik de Malla's van Kusiñara toe sta de Heer individueel eer te betuigen, zal de nacht voorbij zijn voordat zij allemaal eerbied betuigd hebben. Ik kan hen beter per familie hulde laten betuigen door te zeggen: ‘Heer, deze Malla met zijn kinderen, zijn vrouw, zijn bedienden en zijn vrienden, betuigen hulde aan de voeten van de Heer.’” En zo deelde Ananda de Malla's op in groepen, familie bij familie, en stelde hij hen aan de Gezegende voor zodat zij al in het eerste deel van de nacht de Heer hulde hadden gebracht.

Subhadda, de laatste bekeerling

En op dat moment was er een zekere zwerver in Kusiñara, Subhadda genaamd. Hij vernam het bericht dat de asceet Gotama in de laatste nachtwake het uiteindelijke heengaan zou verwerven. Hij dacht: “Ik heb gehoord van eerbiedwaardige zwervende asceten, leraren van leraren, dat het verschijnen van Tathagata's, Arahats, Volledig Verlichten, zeer zeldzaam is in de wereld. En op deze dag, in de laatste nachtwake, zal het uiteindelijke heengaan van de asceet Gotama plaatsvinden. Ik twijfel ergens over, maar ik heb er vertrouwen in dat de asceet Gotama mij een leer kan onderwijzen die deze twijfel zal uitdrijven.”

En Subhadda vertrok naar het Sala Park, het recreatiepark van de Malla's, naar de plaats waar de Eerwaarde Ananda was en verwoordde zijn gedachte: “Eerbiedwaardige Ananda, krijg ik toestemming om de asceet Gotama te zien?” Maar Ananda gaf als antwoord: “Genoeg, vriend Subhadda, stoor de Tathagata niet, de Heer is erg moe.” En Subhadda deed voor de tweede en de derde keer hetzelfde verzoek, toch bleef Ananda zijn verzoek afwijzen.

Maar de Heer ving het gesprek tussen Ananda en Subhadda op en zei tegen de Eerwaarde Ananda: “Genoeg, Ananda! Houd Subhadda niet buiten! Subhadda, Ananda, mag toegestaan worden in de nabijheid van de Tathagata te zijn. Want wat Subhadda ook vraagt, zal hij vragen in onderzoek naar verlichting en niet om mij lastig te vallen. En wat ik ook zal zeggen in antwoord op zijn vragen zal hij snel begrijpen.” Toen zei Ananda: “Ga dan, vriend Subhadda, de Heer geeft u toestemming.”

Toen ging Subhadda naar de Heer, wisselde vriendelijke begroetingen met hem uit, ging aan een zijde zitten en sprak: “Eerwaarde Gotama, er zijn asceten en brahmanen die leiders zijn van grote groepen discipelen, die vele volgelingen hebben, die leiders van religies zijn, goed bekend en beroemd zijn, die door de massa hoog in waarde geacht worden, leraren zoals Purana Kassapa, Makkhali Gosala, Ajita Kesakambali, Pakudha Kaccayana, Sañjaya Belathiputtha en Nigantha Nataputta. Zijn zij allemaal tot de realiteit ontwaakt zoals elk van hen dat zegt, of is er geen van hen, of is het dat sommigen van hen tot de realiteit zijn ontwaakt en sommigen niet?”

“Genoeg, Subhadda. Maak je niet druk over het feit of zij allemaal, geen van hen, sommigen wel of sommigen niet tot de realiteit zijn ontwaakt. Ik zal je de Dhamma onderwijzen, Subhadda. Luister, schenk diepe aandacht en ik zal spreken.”—“Ja, Heer”, zei Subhadda, en de Heer zei dit:

De brul van de leeuw

“In iedere Dhamma en Discipline waar het Achtvoudige Pad niet wordt aangetroffen, wordt geen ware asceet van de eerste, de tweede, de derde of van de vierde graad van heiligheid aangetroffen. Maar zulke van de eerste, de tweede, de derde of van de vierde graad van heiligheid, worden aangetroffen in een Dhamma en Discipline waar het Achtvoudige Pad wordt aangetroffen. Welnu, Subhadda, in deze Dhamma en Discipline wordt het Achtvoudige Pad aangetroffen en hierin worden asceten van de eerste, de tweede, de derde en de vierde graad van heiligheid aangetroffen. Andere religies zijn verstoken van ware asceten. Maar, Subhadda, als de monniken in deze religie het perfecte leven leiden, zal de wereld niet verstoken zijn van Arahats.”

“Negenentwintig jaar was ik,
toen ik de wereld verzaakte om het Goede te zoeken.

Meer dan vijftig jaren zijn er verstreken, Subhadda
vanaf de dag dat ik de wereld verzaakte.

En in al die tijd ben ik een zwerver geweest
in het domein van deugd en van waarheid,

en buiten deze Leer,
is er geen heilige van de eerste graad.”

“En er is geen heilige van de tweede graad, noch van de derde graad, noch van de vierde graad. Verstoken van ware asceten zijn de systemen van andere leraren. Maar, Subhadda, als de monniken in deze religie het perfecte leven leiden, zal de wereld niet verstoken zijn van Arahats.”

Toen dit gezegd was, zei de zwerver Subhadda: “Uitstekend Heer! Uitstekend Heer! Net zoals iemand rechtzet wat op z'n kop staat, openbaar maakt wat verborgen was, of de weg wijst aan hem die verdwaald is, of een lamp omhoog houdt in de duisternis zodat zij die ogen hebben dingen zullen zien; net zo is de Dhamma door de Eerwaarde Gotama op vele manieren uitgelegd! Daarom, Heer, neem ik mijn toevlucht in de Gezegende, zijn Dhamma en zijn Sangha. Dat ik van de Heer mag toetreden tot de Sangha! Dat ik de hogere inwijding mag ontvangen!”

“Subhadda, wie voorheen een volgeling van een andere leerstelling is geweest, en die wil toetreden en de hogere inwijding wil ontvangen in deze Dhamma en Discipline, die heeft een proeftijd van vier maanden. Aan het einde van deze vier maanden, wanneer de monniken tevreden met hem zijn, dan laten zij hem toe en wijden zij hem in als een monnik. Hoe dan ook, ik zie een verschil tussen persoonlijkheden.”

“Als, Heer, wie voorheen een volgeling van een andere leerstelling is geweest, en die wil toetreden en de hogere inwijding wil ontvangen in deze Dhamma en Discipline, en die een proeftijd heeft van vier maanden (...) dan zal ik een proeftijd hebben van vier jaren. Als aan het einde van deze vier jaren, de monniken tevreden met mij zijn, laat mij dan toetreden en laat hen mij als monnik inwijden!” Maar de Heer zei tegen Ananda: “Wijd Subhadda in!”—“Goed, Heer”, was zijn antwoord.

En Subhadda zei tegen de Eerwaarde Ananda: “Vriend Ananda, het is een grote winst voor jullie allemaal, het is een zegening voor jullie, dat jullie door de Meester zelf besprenkeld zijn voor de inwijding in het leerlingschap!”

Toen ontving Subhadda het thuisloze leven en de hogere inwijding in de nabijheid van de Heer. En vanaf het moment van zijn inwijding verbleef de Eerwaarde Subhadda alleen, in afzondering, onverstoorbaar, ijverig en vastbesloten. En in korte tijd bereikte hij datgene waarvoor jonge mannen van goede gezinnen het huiselijke leven harmonieus verlaten, en ook het thuisloze leven aangaan: het onovertrefbare hoogtepunt van het heilige leven. Door zijn eigen inzicht had hij dat gerealiseerd, hier en nu, en hij begreep: “Geboorte is vernietigd, het heilige leven is geleefd, wat gedaan moest worden is gedaan. En na dit leven zal er niets meer overblijven.” En de Eerwaarde Subhadda werd een van de overige Arahats. Hij was de laatste discipel die door de Gezegende zelf werd ingewijd.

Einde van de vijfde sectie.

Sectie 6: Het grote heengaan

De Gezegende spoort voor de laatste maal aan

En de Heer zei tegen de Eerwaarde Ananda: “Het kan zijn, Ananda, dat in sommigen van jullie de gedachte opkomt: ‘De instructies van de Meester zijn er niet meer; wij hebben geen Leraar meer.’ Maar zo, Ananda, moet dat niet worden gezien. Want, Ananda, dat wat ik verkondigd heb en bekend gemaakt heb als de Dhamma en de Discipline, dat zal jullie Leraar zijn nadat ik ben heengegaan.”

“En aangezien de monniken de gewoonte hebben elkaar aan te spreken als ‘vriend’, moet deze gewoonte worden afgeschaft nadat ik ben heengegaan. De oudere monniken, Ananda, mogen de jongere monniken bij hun naam aanspreken, hun familienaam of als ‘vriend’; maar de jongere monniken moeten de oudere monniken aanspreken als ‘Eerwaarde heer’ of ‘Eerbiedwaardige heer’.”

“Wanneer zij het wensen, Ananda, kan de Sangha de kleinere regels na mijn heengaan, afschaffen.”

“Na mijn heengaan, Ananda, moet de monnik Channa de hogere straf worden opgelegd.”—“Maar, Heer, wat is de hogere straf?”—“De monnik Channa, Ananda, mag zeggen wat hij wil, maar niemand moet met hem spreken, hij moet door de monniken niet worden gemaand of onderwezen.”

Toen sprak de Heer de monniken toe met deze woorden: “Monniken, het kan zijn dat iemand van jullie twijfels of onzekerheden heeft over de Boeddha, de Dhamma of de Sangha, het Pad of de beoefening van het Pad. Vraag dan, monniken! Zorg ervoor dat jullie later geen spijt krijgen bij de gedachte: ‘Wij stonden van aangezicht tot aangezicht met de Meester, en terwijl wij van aangezicht tot aangezicht met de Meester stonden, waren wij niet in staat hem iets te vragen!’”

Nadat dit was gezegd, zwegen de monniken. De Heer herhaalde zijn woorden voor de tweede en voor de derde keer, maar de monniken bleven zwijgen. De Heer spoorde hen opnieuw aan, en zei: “Monniken, misschien is het uit respect voor jullie Leraar dat jullie niets vragen. Laat dan, monniken, een vriend het tegen een ander zeggen.” Maar de monniken bleven zwijgen.

En de Eerwaarde Ananda zei: “Het is wonderbaarlijk, Heer! Het is wonderbaarlijk! Dit geloof heb ik in deze gemeenschap van monniken, dat zelfs niet één monnik twijfels of onzekerheden heeft over de Boeddha, de Dhamma of de Sangha, het Pad of de beoefening van het Pad!”

“Jij spreekt uit geloof, Ananda, maar de Tathagata weet héél zeker dat er binnen deze gemeenschap van monniken er zelfs niet één monnik is, die twijfels of onzekerheden heeft over de Boeddha, de Dhamma of de Sangha, het Pad of de beoefening van het Pad. Want, Ananda, onder deze vijfhonderd monniken is zelfs de laagste een in de stroom getredene, het is onmogelijk voor hem om in ellendige staten te vervallen, maar hij is er verzekerd van en voorbestemd om het Nibbana te bereiken.”

Toen sprak de Heer tot de monniken: “Welnu, monniken, ik spoor jullie aan: alle samengestelde dingen hebben de aard van vergaan in zich! Bewerkstellig vastbesloten door indachtigheid jullie eigen bevrijding!”

Dit waren de laatste woorden van de Tathagata.

Hoe de Gezegende heenging

Toen ging de Gezegende de eerste jhana binnen. En na deze verlaten te hebben, ging hij de tweede jhana binnen, de derde, en vervolgens de vierde. Toen, na het verlaten van de vierde jhana, ging hij de sfeer van de oneindige ruimte binnen, vanuit daar de sfeer van het oneindig bewustzijn, van daaruit de sfeer van niets-heid, van daaruit de sfeer van noch waarnemen noch niet waarnemen. Toen hij deze sfeer verlaten had, bereikte hij de staat van de opheffing van voelen en waarnemen.

Toen zei de Eerwaarde Ananda tegen de Eerwaarde Anuruddha: “Eerwaarde Anuruddha, de Heer is heengegaan.”—“Nee, vriend Ananda, de Heer is niet heengegaan. Hij heeft de staat van de opheffing van voelen en waarnemen bereikt.”

Toen, nadat hij de staat van de opheffing van voelen en waarnemen verlaten had, ging hij de sfeer van waarnemen noch niet waarnemen binnen, van daaruit de sfeer van niets-heid, vanuit daar de sfeer van oneindig bewustzijn en vanuit daar de sfeer van oneindige ruimte. Vanuit de sfeer van oneindige ruimte ging hij de vierde jhana binnen, de derde, de tweede en vervolgens de eerste. Vanuit de eerste jhana ging hij de tweede jhana binnen, de derde, de vierde. Nadat hij de vierde jhana verlaten had, verdween hij totaal.

De echo van de wereld

Toen de Gezegende was heengegaan, ontstond er een krachtige aardbeving, beangstigend en welke gepaard ging met donderslagen die door de lucht rolden.

En nadat de Gezegende was heengegaan uitte Brahma Sahampati dit vers:

“Alle wezens in de wereld moeten heengaan,
alle levende wezens moeten hun lichaam achterlaten.
Zelfs een Meester zoals hij, die onvergelijkbaar is in de mensenwereld,
machtig in wijsheid en verlichting,
is heengegaan.”

En nadat de Gezegende was heengegaan uitte Sakka, koning der goden, dit vers:

“Alle elementen van het leven zijn vergankelijk,
als ze ontstaan zijn verdwijnen ze ook meteen weer.
Goed is die vrede wanneer de elementen niet meer opkomen.

En nadat de Gezegende was heengegaan uitte de Eerwaarde Anuruddha, dit vers:

“Geen enkele ademhaling meer,
maar vastbesloten in zijn hart,
vrij van begeerten en kalm—zo komt de Heilige tot zijn einde.

Met een onbewogen geest verdroeg hij alle pijnen,
en zoals een vlam die uitdooft,
zo heeft zijn geest bevrijding gevonden.”

En nadat de Gezegende was heengegaan uitte de Eerwaarde Ananda, dit vers:

“De aardbeving was verschrikkelijk,
het haar ging er recht van overeind staan,
toen de Alwetende, de Boeddha, heenging.”

En die monniken die hun hartstochten nog niet overwonnen hadden, huilden en trokken zichzelf aan de haren, hieven hun armen omhoog, wierpen zichzelf op de grond, zij rolden en tolden terwijl ze schreeuwden: “De Gezegende Heer is veel te snel gestorven! De Tathagata is veel te snel gestorven! Veel te snel is het Oog van de Wereld verdwenen!” Maar die monniken die bevrijd waren van begeerte, die indachtig en van helder begrip waren, zeiden: “Alle samengestelde dingen zijn vergankelijk—wat is de zin van dit alles?”

Toen zei de Eerwaarde Anuruddha: “Vrienden! Stop met huilen en weeklagen! Heeft de Heer niet reeds vanaf het allereerste begin verteld, dat alles wat ons dierbaar en lief is aan verandering onderhevig is, dat wij hiervan moeten scheiden en dat deze dingen veranderen? Van datgene wat geboren is, geworden is, samengesteld is, onderhevig aan verval is, hoe kan iemand daarvan zeggen: ‘Dat dit niet tot ontbinding zal komen!’ Ook de deva's, vrienden, hebben verdriet.”

“Eerwaarde Anuruddha, welke deva's bent u gewaar?”

“Vriend Ananda, er zijn ruimte-deva's met een aarde-gebonden geest; zij huilen en trekken zichzelf aan de haren, heffen hun armen omhoog, werpen zichzelf op de grond, zij rollen en tollen terwijl ze schreeuwen: ‘De Gezegende Heer sterft veel te vlug! De Tathagata sterft veel te vlug! Veel te snel verdwijnt het Oog van de Wereld!’ En er zijn ook aarde-deva's met een aarde-gebonden geest die net zo doen. Maar die deva's die bevrijd zijn van begeerte, die indachtig en van helder begrip zijn, zeggen: ‘Alle samengestelde dingen zijn vergankelijk—wat is de zin van dit alles?’”

De Eerwaarde Anuruddha en de Eerwaarde Ananda brachten gezamenlijk de rest van de nacht door met gesprekken over de Dhamma. En de Eerwaarde Anuruddha zei: “Vriend Ananda, ga nu naar Kusiñara en bericht de Malla's: ‘Vasettha's, de Heer is heengegaan. De tijd is aangebroken om te doen wat jullie passend lijkt.’”

“Ja, Eerwaarde”, zei Ananda, en nadat hij zichzelf in de ochtend gekleed had en zijn bovenkleed en bedelnap genomen had, ging hij met nog een monnik naar Kusiñara. Op dat moment hadden de Malla's van Kusiñara zich verzameld in de ontmoetingshal vanwege bepaalde zaken. Toen de Eerwaarde Ananda hen genaderd had, bracht hij Anuruddha's boodschap over. En toen zij de woorden van de Eerwaarde Ananda hoorden, waren de Malla's met hun zonen, hun vrouwen en de vrouwen van hun zonen, getroffen door angst en verdriet, hun geest werd overtroffen door verdriet zodat zij allen huilden en zichzelf aan de haren trokken, hun armen omhoog hieven, zichzelf op de grond wierpen. Zij rolden en tolden terwijl ze schreeuwden: “De Gezegende Heer is veel te snel gestorven! De Tathagata is veel te snel gestorven! Veel te snel is het Oog van de Wereld verdwenen!”

Eerbetoon aan de overblijfselen

De Malla's bevolen hun mensen met de woorden: “Verzamel alle geurwerken, bloemenkransen en muzikanten van heel Kusiñara.” En met de geurwerken, de bloemenkransen, de muzikanten en de vijfhonderd repen stof, gingen de Malla's naar het Sala Park, het recreatiepark van de Malla's waar het lichaam van de Gezegende lag. Nadat zij het genaderd waren, kwam deze gedachte in hen op: “Het is voor ons nu te laat in de avond om het lichaam van de Gezegende te cremeren. We zullen dit morgen doen.”

En ook de tweede, de derde, de vierde, de vijfde en de zesde dag betuigden zij respect aan het lichaam van de Gezegende met dans, zang, muziek, bloemenkransen en geurwerken, zij richtten afdaken en paviljoenen op en brachten de nacht door met het betuigen van respect, eerbied en vereerden het lichaam van de Gezegende.

Op de zevende dag dachten de Malla's van Kusiñara: “Wij hebben hulde betuigd aan het lichaam van de Gezegende met dans, zang, muziek, bloemenkransen en geurwerken. We hebben respect, eerbied en verering getoond. Laat ons nu het lichaam van de Gezegende zuidwaarts dragen. Laat ons nu het lichaam van de Gezegende ten zuiden van de stad cremeren.” Toen zeiden acht Malla's van vooraanstaande families, die zich gewassen hadden en schone kleren aangedaan hadden: “Wij zullen nu het lichaam van de Gezegende optillen”, maar zij bemerkten dat zij hiertoe niet in staat waren. En de Malla's spraken tot de Eerwaarde Anuruddha: “Wat is de oorzaak, Eerwaarde Anuruddha, wat is de reden dat acht Malla's van vooraanstaande families, die zich gewassen hebben en schone kleren aangedaan hebben, toen zij zeiden: ‘Wij zullen nu het lichaam van de Gezegende optillen’, dat zij daartoe niet in staat waren?”

“Vasettha's, jullie hebben een bedoeling, maar de deva's hebben een andere bedoeling.”

“Eerwaarde, wat is de bedoeling van de deva's?”

“Vasettha's, jullie bedoeling is deze: ‘Wij hebben hulde betuigd aan het lichaam van de Gezegende met dans, zang, muziek, bloemenkransen en geurwerken. We hebben respect, eerbied en verering getoond. Laat ons nu het lichaam van de Gezegende zuidwaarts dragen. Laat ons nu het lichaam van de Gezegende ten zuiden van de stad cremeren.’ Maar de bedoeling van de deva's, Vasettha's, is deze: ‘Wij hebben hulde betuigd aan het lichaam van de Gezegende met hemelse dans, zang, muziek, bloemenkransen en geurwerken. We hebben respect, eerbied en verering getoond. Laat ons nu het lichaam van de Gezegende noordwaarts dragen naar het noordelijke deel van de stad. Nadat wij het lichaam door de noordelijke poort van de stad hebben gedragen, laat ons dan door het centrum van de stad gaan en dan in oostelijke richting gaan naar het oostelijke deel van de stad. En nadat wij door de oostelijke poort van de stad zijn gegaan, laat ons het lichaam van de Gezegende dan naar het heiligdom van de Malla's—Makuta bandhana—dragen. Laat ons daar het lichaam van de Gezegende cremeren.’”

“Eerwaarde heer, als dat de wens van de deva's is, dan zij het zo.”

Op dat moment werden zelfs het riool en de afvalhopen van Kusiñara tot kniehoogte bedekt met koraalbloemen. En door de deva's en de Malla's van Kusiñara was er hulde betuigd aan het lichaam van de Heer met hemelse en menselijke dans, zang, muziek, bloemenkransen en geurwerken. Respect, eerbied en verering was getoond. En zij droegen het lichaam van de Gezegende noordwaarts naar het noordelijke deel van de stad. En nadat zij het lichaam door de noordelijke poort van de stad hadden gedragen, gingen zij door het centrum van de stad. Vervolgens gingen zij oostelijke richting in naar het oostelijke deel van de stad. En nadat zij door de oostelijke poort van de stad zijn gegaan, droegen zij het lichaam van de Gezegende naar het heiligdom van de Malla's—Makuta bandhana—en legden het daar neer.

Toen vroegen de Mala's van Kusiñara aan de Eerwaarde Ananda: “Wat, Eerwaarde Ananda, moeten wij met het lichaam van de Tathagata op eerbiedwaardige wijze doen?”

“Vasettha's, er moet mee omgegaan worden zoals met de overblijfselen van een Wiel-in-beweging-zettende universele heerser.”—“En hoe is dat, Eerwaarde?”—“Het lichaam van een Wiel-in-beweging-zettende universele heerser, Vasettha's, wordt eerst omwikkeld met nieuw linnen, dan met opgekamde katoen; zo wordt dit gedaan met vijfhonderd lagen linnen en vijfhonderd lagen katoen. Wanneer dat gedaan is, wordt het lichaam van een universele heerser in een ijzeren olievat gelegd, dat omhuld word door nog een vat. Dan wordt er een brandstapel gemaakt van verscheidene geurige takken waarop het lichaam van een Wiel-in-beweging-zettende universele heerser wordt verbrand en op een plaats waar wegen samenkomen wordt een stupa opgericht. Dat, Vasettha's, is wat men doet met het lichaam van een Wiel-in-beweging-zettende universele heerser, en met het lichaam van de Tathagata moet men hetzelfde doen. Voor de Tathagata moet op een plaats waar wegen samenkomen, een stupa worden opgericht. En iedereen die bloemkransen of geurwerken naar die plaats brengt of er eerbied betuigt met een rustig hart, zal voor lange tijd voordeel en geluk ontvangen.”

Toen bevolen de Malla's hun mensen met de woorden: “Verzamel nu alle opgekamde katoen van de Malla's!” En de Malla's van Kusiñara omwikkelden het lichaam van de Gezegende in nieuw linnen, dan met opgekamde katoen (...).

Juist op dat moment reisde de Eerwaarde Maha Kassapa met een grote groep monniken over de hoofdweg van Pava naar Kusiñara. Op een gegeven moment stapte hij van de hoofdweg af en ging hij aan de voet van een boom zitten.

Een zekere Ajivaka kwam langs omdat hij op weg was naar Pava. Hij had een koraalbloem van Kusiñara meegenomen. Maha Kassapa zag de Ajivaka van grote afstand naderen. Toen hij dichtbij gekomen was, zei hij: “Vriend, heeft u iets van onze Meester gehoord?”

“Ja, vriend, dat heb ik. Het is nu zeven dagen geleden dat de asceet Gotama is heengegaan. Deze koraalbloem (mandarava) heb ik van daar (Kusiñara) meegenomen.”

En die monniken die hun hartstochten nog niet overwonnen hadden, huilden en trokken zichzelf aan de haren, hieven hun armen omhoog, wierpen zichzelf op de grond, zij rolden en tolden terwijl ze schreeuwden: “De Gezegende Heer is veel te snel gestorven! De Tathagata is veel te snel gestorven! Veel te snel is het Oog van de Wereld verdwenen! Maar die monniken die bevrijd waren van begeerte, die indachtig en van helder begrip waren, zeiden: “Alle samengestelde dingen zijn vergankelijk—wat is de zin van dit alles?”

In de groep zat een zekere Subhadda die op hoge leeftijd het huisloze leven was aangegaan. En hij sprak de monniken als volgt toe: “Genoeg, vrienden! Huil niet en weeklaag niet! Wij zijn nu eindelijk bevrijd van die grote asceet! Wij zijn altijd lastiggevallen met zijn woorden: ‘Het is goed voor je om dit te doen, het is goed voor je om dat te doen!’ Nu kunnen we doen wat we willen, en hoeven we niet te doen wat we niet willen!”

Maar de Eerwaarde Maha Kassapa zei tegen de monniken: “Genoeg, vrienden! Huil niet en weeklaag niet! Heeft de Gezegende niet reeds vanaf het allereerste begin verteld, dat alles wat ons dierbaar en lief is aan verandering onderhevig is, dat wij hiervan moeten scheiden en dat deze dingen veranderen? Van datgene wat geboren is, geworden is, samengesteld is, onderhevig aan verval is, hoe kan iemand, daarvan zeggen: ‘Dat dit niet tot ontbinding zal komen!’”

(In Kusiñara)

Ondertussen zeiden vier Malla's van vooraanstaande families, die zich gewassen hadden en schone kleren aangedaan hadden: “Wij zullen nu de brandstapel van de Gezegende aansteken”, maar zij bemerkten dat hen dit niet lukte. En de Malla's spraken tot de Eerwaarde Anuruddha: “Wat is de oorzaak, Eerwaarde Anuruddha, wat is de reden dat vier Malla's van vooraanstaande families, die zich gewassen hebben en schone kleren aangedaan hebben, toen zij zeiden: ‘Wij zullen nu de brandstapel van de Gezegende aansteken’, dat hen dit niet lukte?”

“Vasettha's, jullie hebben een bedoeling, maar de deva's hebben een andere bedoeling.”

“Eerwaarde, wat is de bedoeling van de deva's?”

“Vasettha's, de bedoeling van de deva's is dit: ‘De Eerwaarde Maha Kassapa is met een grote groep monniken onderweg van Pava naar Kusiñara. Laat de brandstapel van de Gezegende geen vlam vatten voordat de Eerwaarde Maha Kassapa hulde heeft betuigd aan de voeten van de Gezegende.’”

“Eerwaarde heer, als dat de wens van de deva's is, dan zij het zo.”

En de Eerwaarde Maha Kassapa naderde de brandstapel van de Gezegende bij de heilige plaats van de Malla's—Makuta bandhana, te Kusiñara. Hij ordende zijn gewaad over een schouder en met samengevouwen handen ter begroeting, liep hij drie keer rond de brandstapel terwijl hij zijn rechterzijde naar de Gezegende gericht hield. Toen ontblootte hij de voeten van de Heer en betuigde hij er met zijn hoofd hulde aan. Zo deden dat ook de vijfhonderd monniken. En toen hulde was betuigd door de Eerwaarde Maha Kassapa en de vijfhonderd monniken, vatte de brandstapel van de Gezegende vanzelf vlam.

En het gebeurde dat, nadat het lichaam van de Gezegende verbrand was, er geen as en geen delen meer te zien waren van wat huid, weefsel, vlees, zenuwen en gewrichtssmeer geweest was. Alleen de botten bleven over. Net zoals na de verbranding van boter of olie er geen as en geen delen overblijven, zo was het ook na de verbranding van het lichaam van de Gezegende, dat er geen as en geen delen meer te zien waren van wat huid, weefsel, vlees, zenuwen en gewrichtssmeer geweest was. Alleen de botten bleven over. En van alle vijfhonderd doeken waren zelfs de meest binnenste en de meest buitenste doeken verbrand.

En nadat het lichaam van de Gezegende was verbrand, viel er water vanuit de hemel dat de brandstapel van de Gezegende bluste, en ook uit de sala bomen kwam water. De Malla's van Kusiñara besprenkelden geparfumeerd water over het lichaam met hetzelfde doel.

En de Malla's van Kusiñara legden de relikwieën van de Gezegende in hun ontmoetingshal en omringde deze met een traliewerk van speren en een omheining van bogen. En daar betuigden zij zeven dagen lang hulde aan de relikwieën van de Gezegende met dans, zang, muziek, bloemenkransen en geurwerken. Zij betuigden respect, eerbied en vereerden de relikwieën van de Gezegende.

De verdeling van de relikwieën

En koning Ajatasattu Vedehiputta van Magadha hoorde dat de Heer was heengegaan te Kusiñara. Hij zond een boodschap naar de Malla's van Kusiñara: “De Gezegende was een Khattiya en ook wij zijn Khattiya's. Wij zijn het waard om een deel van de relikwieën van de Gezegende te ontvangen. Wij zullen een stupa voor de relikwieën van de Gezegende oprichten en een festival houden ter eerbetuiging.”

En de Licchavi's van Vesali hoorden dat de Heer was heengegaan te Kusiñara. En zij zonden een boodschap naar de Malla's van Kusiñara: “De Gezegende was een Khattiya en ook wij zijn Khattiya's. Wij zijn het waard om een deel van de relikwieën van de Gezegende te ontvangen. Wij zullen een stupa voor de relikwieën van de Gezegende oprichten en een festival houden ter eerbetuiging.”

En de Sakya's van Kapilavatthu hoorden dat de Heer was heengegaan te Kusiñara. En zij zonden een boodschap naar de Malla's van Kusiñara: “De Gezegende was een Khattiya en ook wij zijn Khattiya's. Wij zijn het waard om een deel van de relikwieën van de Gezegende te ontvangen. Wij zullen een stupa voor de relikwieën van de Gezegende oprichten en een festival houden ter eerbetuiging.”

En de Buli's van Allakappa hoorden dat de Heer was heengegaan te Kusiñara. En zij zonden een boodschap naar de Malla's van Kusiñara: “De Gezegende was een Khattiya en ook wij zijn Khattiya's. Wij zijn het waard om een deel van de relikwieën van de Gezegende te ontvangen. Wij zullen een stupa voor de relikwieën van de Gezegende oprichten en een festival houden ter eerbetuiging.”

En de Koliya's van Ramagama hoorden dat de Heer was heengegaan te Kusiñara. En zij zonden een boodschap naar de Malla's van Kusiñara: “De Gezegende was een Khattiya en ook wij zijn Khattiya's. Wij zijn het waard om een deel van de relikwieën van de Gezegende te ontvangen. Wij zullen een stupa voor de relikwieën van de Gezegende oprichten en een festival houden ter eerbetuiging.”

En de Vethadipa brahmaan hoorde dat de Heer was heengegaan te Kusiñara. En hij zond een boodschap naar de Malla's van Kusiñara: “De Gezegende was een Khattiya en ik ben een brahmaan. Ik ben het waard om een deel van de relikwieën van de Gezegende te ontvangen. Ik zal een stupa voor de relikwieën van de Gezegende oprichten en een festival houden ter eerbetuiging.”

En de Malla's van Pava hoorden dat de Heer was heengegaan te Kusiñara. En zij zonden een boodschap naar de Malla's van Kusiñara: “De Gezegende was een Khattiya en ook wij zijn Khattiya's. Wij zijn het waard om een deel van de relikwieën van de Gezegende te ontvangen. Wij zullen een stupa voor de relikwieën van de Gezegende oprichten en een festival houden ter eerbetuiging.”

Maar toen de Malla's van Kusiñara deze woorden hoorden, spraken zij de vergadering als volgt toe: “De Gezegende is in onze gemeente heengegaan. Wij zullen niets van de relikwieën van de Gezegende verdelen.”

Toen sprak de brahmaan Dona de vergadering aan met deze woorden:

“Heren, luister naar mijn voorstel.
Verdraagzaamheid is wat de Leer van de Boeddha.
Het is niet correct als er strijd zou ontstaan
vanwege het verdelen van de overblijfselen van hem,
hij die de beste onder de mensen was!”

“Heren, laat ons allen in vriendschappelijkheid overeenstemmen
om acht parten te verdelen
zodat wijd en zijd stuppa's zullen verrijzen,
en allen die hen zien,
geloof in de Volledig Verlichte zullen verwerven!”

“Goed dan, brahmaan, verdeelt u de relikwieën in acht gelijke delen.”

En Dona de brahmaan zei tegen de vergadering: “Het zij zo.” En hij verdeelde op rechtvaardige wijze de relikwieën van de Gezegende in acht gelijke delen. Toen hij daarmee klaar was, zei hij: “Heren, laat de vergadering deze urn mij geven. Ik zal een stupa voor deze urn oprichten en een festival houden ter eerbetuiging.” En de urn werd aan Dona de brahmaan gegeven.

En toen hoorden de Moriya's van Pipphalivana dat de Heer was heengegaan te Kusiñara. En zij zonden een boodschap naar de Malla's van Kusiñara: “De Gezegende was een Khattiya en ook wij zijn Khattiya's. Wij zijn het waard om een deel van de relikwieën van de Gezegende te ontvangen. Wij zullen een stupa voor de relikwieën van de Gezegende oprichten en een festival houden ter eerbetuiging.”

“Er is niets meer van de relikwieën van de Gezegende over; de relikwieën van de Gezegende zijn verdeeld. Jullie kunnen de as nemen.” En zij namen de as.

Koning Ajatasattu Vedehiputta van Magadha bouwde een grote stupa te Rajagaha voor de relikwieën van de Heer en hield ter eerbetuiging een festival. De Licchavi's van Vesali bouwden een stupa te Vesali voor de relikwieën van de Heer en hielden een festival ter eerbetuiging. De Sakya's van Kapilavatthu bouwden een stupa te Kapilavatthu voor de relikwieën van de Heer en hielden een festival ter eerbetuiging. De Buli's van Allakappa bouwden een stupa te Allakappa voor de relikwieën van de Heer en hielden een festival ter eerbetuiging. De Koliya's van Ramagama bouwden een stupa te Ramagama voor de relikwieën van de Heer en hielden een festival ter eerbetuiging. De Vethadipa brahmaan bouwde een stupa te Vethadipa voor de relikwieën van de Heer en hield een festival ter eerbetuiging. De Malla's van Pava bouwden een stupa te Pava voor de relikwieën van de Heer en hielden een festival ter eerbetuiging. De Malla's van Kusiñara bouwden een stupa te Kusiñara voor de relikwieën van de Heer en hielden een festival ter eerbetuiging. De brahmaan Dona bouwde een stupa voor de urn en hield een festival ter eerbetuiging. En de Moriya's van Pipphalivana bouwden een stupa voor de as en hielden een festival ter eerbetuiging. En zo gebeurde het dat er acht stupa's voor de relikwieën werden gebouwd, een negende voor de urn en een tiende voor de as. Dit was in die tijd gebruikelijk.

De in acht delen verdeelde relikwieën kwamen van hem,
de Alwetende, de grootste onder de mensen.

Zeven worden er in Jambudipa vereerd,
een in Ramagama, bij de koningen van het Naga ras.

Een tand wordt vereerd in de Tavatimsa hemel,
een in het koninkrijk van kalinga,
en een door de Naga koningen.

Zij spreiden hun glorie over deze vruchtbare aarde,
en zo worden de relikwieën van de Alwetende,
geëerd door de vereerden.

Goden en Naga's, koningen, edelste onder de mensen,
betuig hulde met samengevouwen handen!

Want het is zeer zeldzaam, inderdaad,
om tijdens honderden wereldtijdperken
een Volledig Verlichte te ontmoeten!

Einde van de zesde sectie.

Dit is het einde van de Maha Parinibbana Sutta.