Udāna 8.5

Cunda

Aldus heb ik gehoord. Eens, terwijl hij al lopende door het land van de Malla's reisde met een grote groep monniken, arriveerde de Heer in Pava. En de Heer verbleef in het Mango Bos van Cunda de smid.

En Cunda de smid hoorde: ‘Er wordt gezegd, dat de Heer, terwijl hij te voet met een grote groep monniken door het land van de Malla's reist, in Pava is gearriveerd en daar in het Mango Bos (van Cunda) verblijft.’ En Cunda de smid ging naar de Heer, boog zich diep voorover en ging aan zijn zijde zitten. En de Heer instrueerde, inspireerde, verkwikte en verblijdde hem met een gesprek over de Dhamma.

Toen zei Cunda tegen de Heer: “Heer, dat de Gezegende samen met de orde van monniken, van mij morgen een maal mag accepteren!” De Heer stemde stilzwijgend toe.

Omdat Cunda zijn stilzwijgen begreep, stond hij van zijn zitplaats op, groette de Heer, en vertrok terwijl hij zijn rechterzijde naar hem hield gericht.

Toen de nacht ten einde was, had Cunda de smid in zijn eigen woning, heerlijk vast en zacht voedsel bereid, inclusief een hoeveelheid sukara maddava, en kondigde de Heer de tijd voor het maal aan, met de woorden: “Het is tijd, Eerwaarde Heer. Het eten is klaar.”

Toen, nadat de Heer zijn pij in de voormiddag had aangedaan en zijn bedelnap en bovenpij genomen had, ging hij samen met de orde van monniken naar de woning van Cunda de smid. Toen hij daar aankwam, nam hij plaats op de zetel die voor hem in gereedheid was gebracht, en zei tegen Cunda de smid: “Cunda, bedien mij met het sukara maddava dat je bereid hebt, en bedien de orde van monniken met het vaste en zachte eten.”

“Goed, Eerbiedwaardige Heer”, antwoordde Cunda de smid, en hij bediende de Heer met het sukara maddava en de orde van monniken met het vaste en zachte eten.

Toen zei de Heer tegen Cunda de smid: “Begraaf in een kuil wat van het sukara maddava is overgebleven, Cunda, want ik zie in de wereld met haar deva's, mara's en brahma's, en onder de mensheid met haar kluizenaren en brahmanen, haar prinsen en gewone mensen, niemand anders die dit kan eten en volledig kan verteren dan enkel de Tathagata.”

“Goed, Heer”, antwoordde Cunda, en hij begroef in een kuil het restant dat van het sukara maddava was overgebleven. Nadat hij dat gedaan had, keerde hij terug naar de Heer, boog zich diep voorover, en ging aan zijn zijde zitten. Toen hij daar zo zat, instrueerde, inspireerde, verkwikte en verblijdde de Heer hem met een gesprek over de Dhamma. Vervolgens stond hij van zijn zetel op, en vertrok.

En nadat de Heer het voedsel van Cunda de smid gegeten had, kwam er een vreselijke ziekte in hem op; dysenterie vergezeld met het vloeien van bloed en vreselijke pijnen alsof hij er aan zou sterven. Maar de Heer verdroeg dit alles oplettend en in helderheid van begrip, zonder te klagen. Toen zei de Heer tegen de Eerwaarde Ananda: “Kom, Ananda, laat ons naar Kusiñara gaan.”—“Goed, Heer”, was het antwoord van Ananda.

Nadat hij het voedsel van Cunda de smid gegeten had,
—zo heb ik gehoord—
overviel hem een verschrikkelijke ziekte,
pijnlijk en bijna dodelijk.

Door het eten van het sukara maddava
werd de Leraar door een vreselijke ziekte aangetast.

Nadat hij daarvan was hersteld,
kondigde de Heer aan:
“Kom, laten we naar het dorp Kusiñara gaan.”
Dit waren zijn onverschrokken woorden.

Het helder worden van het water

En de Heer stapte van de weg af, ging naar de voet van een boom en zei tegen de Eerwaarde Ananda: “Kom, Ananda, vouw mijn pij in vieren en breng voor mij een zitplaats in gereedheid. Ik ben moe en wil gaan zitten.”—“Goed, Heer”, antwoordde Ananda tot de Heer, en de pij in vieren vouwende, bracht hij een zitplaats voor de Heer in gereedheid waarop de Heer ging zitten.

Toen hij daar zo zat, sprak de Heer tot de Eerwaarde Ananda: “Kom, Ananda, haal wat water voor me. Ik heb dorst en wil wat drinken.” Maar Ananda zei tegen de Heer: “Zojuist, Heer, zijn er wel vijfhonderd wagens de rivier overgestoken, en het ondiepe water dat door de wielen in beroering is gebracht, is niet goed, het is smerig en troebel. Maar, Heer, de rivier de Kakuttha is dichtbij, met helder, aangenaam, koel, zuiver water, met mooie banken en een heerlijke omgeving. Daar kan de Heer het water drinken en zijn lichaam opfrissen.”

En een tweede keer zei de Heer: “Kom, Ananda, haal wat water voor me. Ik heb dorst en wil wat drinken”, en Ananda antwoordde als voorheen.

En een derde keer zei de Heer: “Kom, Ananda, haal wat water voor me. Ik heb dorst en wil wat drinken.”—“Goed, Heer”, antwoordde Ananda de Heer, en hij nam een bedelnap en ging naar de rivier. En de ondiepe rivier waarvan het water dat door de wielen in beroering werd gebracht en niet goed was—het water dat smerig en troebel was—ging zuiver, helder en aangenaam stromen toen de Eerwaarde Ananda daar aankwam.

En de Eerwaarde Ananda dacht: “Het is inderdaad prachtig, het is inderdaad wonderbaarlijk, de bovennatuurlijke kwaliteiten en krachten van de Tathagata! Deze ondiepe rivier waarvan het water dat door de wielen in beroering werd gebracht en niet goed was—het water dat smerig en troebel was—ging zuiver, helder en aangenaam stromen toen ik hier aankwam!” En hij deed wat water in de bedelnap en bracht het naar de Heer. Daar vertelde hij zijn gedachten en zei vervolgens tegen de Heer: “Drink het water, Heer! Drink het water, Sugata!” En de Heer dronk het water.

Bij de rivier de Kakuttha

Vervolgens ging de Heer, samen met een grote schare monniken, naar de rivier de Kakuttha. Daar ging hij het water in, nam hij een bad en dronk. Toen hij uit het water gekomen was, ging hij naar een mango bos en zei tegen de Eerwaarde Cundaka: “Kom, Cundaka, vouw mijn gewaad in vieren en breng een ligplaats voor mij in gereedheid. Ik ben moe en wil gaan liggen.”—“Goed, Heer”, gaf de Eerwaarde Cundaka ten antwoord, en hij vouwde het gewaad in vieren en legde het op de grond.

En de Heer ging op zijn rechterzij liggen in de rustpositie van een leeuw, zijn ene voet op de andere plaatsend, oplettend en helder van begrip terwijl hij de tijd bepaalde van opstaan. En de Eerwaarde Cundaka zat op de grond voor de Heer.

De Boeddha kwam naar de rivier de Kakuttha,
met haar zuivere, aangename, heldere wateren.

Daarin dompelde de Leraar zijn vermoeide lichaam.
De Tathagata—onvergelijkbaar in de wereld.

Omringd door de monniken van wie hij de Leider was,
de Leraar, de Heer, de belichaming van de Dhamma,
ging de Grote Wijze naar het mango bos.

En tot de monnik Cundaka, zei hij:
“Leg alstublieft mijn gewaad in vieren gevouwen op de grond,
ik wil gaan liggen.”
En zo snel als een weerlicht inslaat, haastte de ouderling zich
om aan het verzoek van de Meester te gehoorzamen.

De Leraar legde zijn vermoeide lichaam neer,
en Cundaka zat voor hem op de grond.

Hoe Cunda van zijn berouw bevrijd wordt

En de Heer sprak tot de Eerwaarde Ananda: “Het kan gebeuren, Ananda, dat iemand bij Cunda de smid, wroeging zou verwekken door te zeggen: ‘Het is kwaad voor u, Cunda, en verlies voor u, dat de Tathagata stierf, nadat hij zijn laatste maal van u ontvangen had.’ Elk zodanig gevoel van wroeging, Ananda, in Cunda de smid, behoort verdreven te worden door te zeggen: ‘Het is winst voor u Cunda, en zegening voor u, dat de Tathagata stierf na zijn laatste maal van u ontvangen te hebben. Want, vriend Cunda, uit de mond van de Gezegende zelf, heb ik dit gehoord en begrepen: ‘Er zijn twee offergaven van voedsel die van gelijke vruchten zijn, die hetzelfde voordeel bieden en vruchtbaarder en voordeliger zijn dan iedere andere voedselgaven. Welke zijn deze twee? De ene is de gave van voedsel die hij aanneemt nadat de Tathagata de onvergelijkbare verheven verlichting verworven heeft; de andere is de gave van voedsel die hij aanneemt wanneer hij het Nibbana-element zonder overblijfsel heeft bereikt bij zijn uiteindelijke heengaan. Deze twee offergaven van voedsel zijn van gelijke vruchten, en bieden hetzelfde voordeel en zijn vruchtbaarder en voordeliger dan iedere andere voedselgaven. Er is door Cunda een kamma vergaard, dat strekt tot een lang leven, tot schoonheid, tot voorspoed, tot een hemelse sfeer, tot een goede naam en tot grote macht.’ Op deze wijze, Ananda, moet ieder gevoel van wroeging in Cunda de smid worden verdreven.”

Toen de Heer deze zaak rechtgezet had en de betekenis ervan begreep, uitte de Heer op dat moment deze geïnspireerde uitspraak:

Verdiensten vermeerderen voor iemand die geeft;
door zelfbeheersing heeft men haat onder controle.
Iemand die goed getraind is, verlaat slechte daden.

Wanneer hartstocht, haat en begoocheling zijn uitgeput,
komt iemand tot Vrede (Nibbana).